
Jurisprudentie
BB0366
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609080/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609080/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft verweerder aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemeentewerf op het perceel Brouwerskolkweg 2 te Overveen, gemeente Bloemendaal. Dit besluit is op 3 november 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200609080/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft verweerder aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemeentewerf op het perceel Brouwerskolkweg 2 te Overveen, gemeente Bloemendaal. Dit besluit is op 3 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. H.P. Kranendonk en drs. J.J. van den Boomgaard, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, D. Boonstra en J. Bakker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake voorschrift 1.9.1 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de ondergrondse opslag van brandstoffen niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Voor zover appellant betoogt dat verweerder bij het beslissen op de aanvraag om de milieuvergunning de beslistermijn van 6 maanden heeft overschreden, overweegt de Afdeling dat een overschrijding van de beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. De wetgever heeft aan het overschrijden van de beslistermijn slechts de sanctie verbonden dat na het verstrijken van die termijn tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte kan worden opgekomen. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Appellant stelt, kort weergegeven, dat verweerder een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning had moeten verlenen, nu voor de inrichting eerder vergunningen zijn verleend.
2.5.1. Bij besluit van 14 maart 1995 heeft verweerder voor de inrichting een revisievergunning verleend voor de duur van 10 jaar. Gelet op artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn met het onherroepelijk worden van deze vergunning de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen vervallen. Niet bestreden is dat de revisievergunning van 14 maart 1995 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was vervallen. Gelet hierop was er geen geldende vergunning voor de inrichting en heeft verweerder terecht een oprichtingsvergunning verleend. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Appellant stelt dat verweerder voor de onderdelen van de inrichting die geen betrekking hebben op handelingen met afvalstoffen, zoals de werkplaats en de garages, een vergunning voor onbepaalde tijd in plaats van voor 10 jaar had moeten verlenen.
2.6.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit de aanvraag blijkt dat de vergunning is aangevraagd voor een termijn van 10 jaar, ook voor die onderdelen van de inrichting die geen betrekking hebben op handelingen met afvalstoffen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellant betoogt dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden te streng zijn. Hiertoe voert hij aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft gekwalificeerd als een "landelijke omgeving". Voorts acht hij het plaatsen van een geluidscherm niet noodzakelijk. Tot slot heeft verweerder volgens hem onvoldoende rekening gehouden met bestaande rechten nu aan de milieuvergunning van 14 maart 1995 hogere geluidgrenswaarden waren verbonden.
2.7.1. In voorschrift 5.13.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau afkomstig van de inrichting op de controlepunten de in het voorschrift aangegeven waarden niet mag overschrijden.
In voorschrift 5.22.1 is, kort weergegeven, bepaald dat het geluidscherm met een lengte van 60 meter en een hoogte van 3 meter binnen 6 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van het besluit, moet zijn gerealiseerd.
2.7.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is vermeld dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Bloemendaal, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.7.3. Verweerder heeft bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) in de dagperiode voor de woning op het perceel Tetterodeweg 21 aansluiting gezocht bij de richtwaarde die in de Handreiking wordt aanbevolen voor een landelijke omgeving. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de omgeving van de inrichting onjuist heeft gekwalificeerd. Voor de andere beoordelingspunten heeft verweerder aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid dat hoger is dan de richtwaarde en varieert van 41 tot 46 dB(A).
Blijkens de stukken vindt zonder geluidbeperkende maatregelen ter plaatse van de woningen op de percelen Tetterodeweg 21 en Tetterodeweg 19 een overschrijding van de richtwaarde van 10 dB(A) respectievelijk een overschrijding van het referentieniveau van 6 dB(A) plaats. Gelet hierop acht verweerder in het belang van de bescherming van het milieu een geluidscherm noodzakelijk. Met een minimaal 130 meter lang scherm kan de geluidbelasting vanwege de inrichting worden teruggebracht tot de richtwaarde respectievelijk het referentieniveau ter plaatse van de woningen aan de Tetterodeweg 21 en 19. Verweerder heeft overwogen dat een dergelijk scherm onredelijk bezwarend is, mede gelet op de hoge kosten en visuele onaantrekkelijkheid ervan en in aanmerking genomen dat de activiteiten binnen de inrichting reeds lange tijd op basis van een rechtsgeldige milieuvergunning op de huidige locatie hebben plaatsgevonden. Volgens verweerder kan worden volstaan met een kleiner scherm van 60 meter, gezien de relatief lage kosten en de beperkte visuele hinder ervan. Met dit scherm kan voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode worden voldaan aan een grenswaarde van ten hoogste 45 dB(A) ter plaatse van de woningen aan de Tetterodeweg. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 5.13.1 en 5.22.1 nodig zijn ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op voorschrift 1.9.1 en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de ondergrondse opslag van brandstoffen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
255-542.