Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0362

Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704485/1 en 200704485/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het optrekken van een scheidingsmuur ten behoeve van het bouwen van een garage/bijkeuken en carport op het perceel [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200704485/1 en 200704485/2. Datum uitspraak: 19 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de mondelinge uitspraak in zaak nos. 07/980 en 07/981 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 26 juni 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning verleend voor het optrekken van een scheidingsmuur ten behoeve van het bouwen van een garage/bijkeuken en carport op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2007, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 27 juni 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 5 juli 2007 heeft appellant zijn verzoek aangevuld. Bij uitspraak van 6 juli 2007 in zaak no. 200704485/3 heeft de Voorzitter vooruitlopend op de zitting op 12 juli 2007 de besluiten van 10 mei 2007 en 8 november 2006 geschorst tot en met 19 juli 2007. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het peil niet uit de bij de bouwvergunning behorende tekeningen kan worden afgeleid en derhalve niet kan worden beoordeeld of het bouwplan voldoet aan artikel 5, derde lid, onder 1, aanhef en onder c, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Wichmond 1994" (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge dat artikel mag de goothoogte van aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen ten hoogste 3 m bedragen. 2.2.1.    De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat uit de bouwtekeningen, mede bezien in samenhang met overweging 2 bij de bouwvergunning, niet anders is af te leiden dan dat het peil gelijk is aan de hoogte van de afgewerkte vloer op de begane grond van het voormalige bankgebouw. Nu verder uit die tekeningen blijkt dat de hoogte van het maaiveld 0,40 m onder het peil ligt en de bovenkant van de dakrand van het bouwplan een hoogte heeft van 2,60 m boven het peil, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan artikel 5, derde lid, onder 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Het betoog faalt. 2.3.    Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, gelet op de onvoldoende concrete bewoordingen ervan, zich niet leent voor rechtstreekse toetsing van bouwvergunningen. Volgens appellant is het bouwplan in strijd met dat artikel, nu de zij- en achtergevel van het bouwplan geheel, en derhalve niet incidenteel, op de perceelsgrens worden gebouwd. 2.3.1.    Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, bepaalt, voor zover thans van belang:    Nagestreefd karakter:    Bestemmingsvlak I:    Gebied, waarin het beeld wordt bepaald door vrijstaande woningen in overwegend één bouwlaag met kap. Het gebied kenmerkt zich door de geringe bouwhoogte en in verhouding daarmee het grote kaveloppervlak. De hoofdgebouwen staan niet en de bijgebouwen slechts incidenteel op de perceelsgrens. Hierdoor en door de grote ruimten tussen de hoofdgebouwen is er een hoge mate aan openheid. Het individuele karakter van de hoofdgebouwen en het daardoor afwisselende straatbeeld benadrukken het riante karakter. 2.3.2.    De voorzieningenrechter heeft terecht geconcludeerd dat dit artikel, dat deel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen, onvoldoende concreet is om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te functioneren. De zinsnede "met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen" in de aanhef van artikel 5, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften heeft de voorzieningenrechter terecht niet tot een ander oordeel geleid, nu die niet afdoet aan de onvoldoende concrete bewoordingen van het tweede lid. Overigens is de Voorzitter van oordeel dat er geen grond bestaat om het begrip "incidenteel" bij bestemmingsvlak I een andere betekenis te geven dan bij de bestemmingsvlakken II en III, namelijk "weinig frequent", en, zoals appellant betoogt, gelijk te stellen met "gedeeltelijk". 2.4.    Appellant betoogt ten slotte vergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het welstandsadvies van het Gelders genootschap van 24 januari 2007 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens appellant blijkt uit het door hem overgelegde advies van Sonsbeek Adviseurs B.V. van 7 februari 2007 dat het Gelders genootschap het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet diende het Gelders genootschap het bouwplan evenwel slechts te toetsen aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van die wet en niet aan de voorschriften bij het bestemmingsplan. Voor zover appellant betoogt dat die criteria ingevolge artikel 12, derde lid, van de Woningwet buiten toepassing hadden moeten blijven wegens strijd met het bestemmingsplan, slaagt dat evenmin, reeds omdat appellant in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom van zodanige strijd sprake zou zijn. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens     w.g. Van Roessel Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2007 457