Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0360

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607796/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft de Officier van Justitie te Rotterdam het verzoek van [wederpartij] afgewezen om hem toe te staan een videoverhoor van zijn dochter - opgenomen in het kader van een tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure - te bekijken.


Uitspraak

200607796/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: College van Procureurs-Generaal, gevestigd te 's-Gravenhage, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. Wjsg 05/6291 van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2006 in het geding tussen: [wederpartij] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft de Officier van Justitie te Rotterdam het verzoek van [wederpartij] afgewezen om hem toe te staan een videoverhoor van zijn dochter - opgenomen in het kader van een tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure - te bekijken. Bij besluit van 23 november 2005 heeft College van Procureurs-Generaal (hierna: het college) het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op 18 september 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 8 januari en 21 maart 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.L. Jobse, werkzaam bij het Parket-Generaal van het college, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder strafvorderlijke gegevens verstaan: gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.    Ingevolge artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg deelt het College van procureurs-generaal een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens zijn vastgelegd.    Ingevolge artikel 39l van de Wjsg blijft een mededeling als bedoeld in de artikelen 39i, eerste lid, en 39j, tweede lid, achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van: a. de veiligheid van de staat, b. het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, c. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b, of d. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.    Ingevolge artikel 39m, eerste lid, van de Wjsg kan degene aan wie overeenkomstig artikel 39i kennis is gegeven van hem betreffende strafvorderlijke gegevens het College van procureurs-generaal schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen. 2.2.    Het college betoogt dat de rechtbank het inzagerecht als bedoeld in artikel 39i van de Wjsg te ruim heeft uitgelegd. Het college voert aan dat het doel van het inzagerecht is betrokkene in staat te stellen op voet van artikel 39m van de Wjsg een verzoek tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van strafvorderlijke gegevens in te dienen indien hem uit inzage is gebleken dat deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Volgens het college is de reikwijdte van het inzagerecht onlosmakelijk verbonden met het bepaalde in artikel 39m van de Wjsg. Een verzoek om inzage waarvan bij voorbaat duidelijk is dat het om andere of verderstrekkende redenen wordt gedaan dan die welke verband houden met uitoefening van het correctierecht, hoeft niet te worden gehonoreerd. Het in artikel 39m neergelegde correctierecht is niet onbeperkt. Wijziging van in processen-verbaal gerelateerde informatie in het kader van een bestuursrechtelijke procedure kan volgens het college niet aan de orde zijn. Het college verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2006.    Subsidiair betoogt het college dat, voor zover het verzoek van [wederpartij] al binnen het bereik van artikel 39i van het Wjsg zou vallen, artikel 39l, aanhef en onder d, zich tegen inzage verzet. Het college voert aan dat de rechten van de minderjarige dochter van [wederpartij] worden geschonden wanneer de informatie aan [wederpartij] wordt verstrekt door middel van inzage. Het gaat om zeer persoonlijke gegevens en beeldmateriaal, en inzage zou leiden tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de dochter, aldus het college. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vragen van de opvatting van de dochter niet noodzakelijk is om tot deze conclusie te kunnen komen. 2.3.    Vaststaat dat er een videoband bestaat met het verhoor van de dochter van [wederpartij] ten behoeve van een strafrechtelijke procedure ten aanzien van laatstgenoemde en dat een weergave van het videoverhoor in de vorm van een proces-verbaal reeds in het strafrechtelijk onderzoek aan [wederpartij] is medegedeeld. Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wjsg (Kamerstukken II 2003/04, 28 886, nr. 3, p. 3) dient het begrip 'strafvorderlijke gegevens' ruim te worden opgevat; daarvan uitgaande kan ten aanzien van de videoband worden gesproken over strafvorderlijke gegevens. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de wettelijke grondslag voor de door [wederpartij] gewenste verstrekking van deze gegevens gevonden kan worden in artikel 39i van de Wjsg. In de wet zijn geen nadere regels gegeven omtrent de wijze van kennisneming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in dit geval een videoverhoor betreft en dat in beginsel van een dergelijk verhoor eerst volledig kennis genomen kan worden indien ook het beeld bekeken kan worden. Artikel 39i van de Wjsg verzet zich niet tegen een dergelijke wijze van kennisneming. Ook is volledige kennisneming van de strafvorderlijke gegevens van belang in verband met een eventueel verzoek deze gegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt, als bedoeld in artikel 39m van de Wjsg. Dit verband tussen de kennisnemingsrechten van artikel 39i en de correctierechten van artikel 39m gaat echter niet zover dat bij de vaststelling van de reikwijdte van het recht ingevolge artikel 39i reeds kan of moet worden betrokken de vraag of de gevraagde videoband en in verband daarmee het proces-verbaal zich leent voor correctie in de zin van artikel 39m. Voor welke doeleinden betrokkene kennisneming vraagt en of de gevraagde gegevens zich lenen voor correctie op grond van artikel 39m is derhalve niet bepalend. Het in artikel 39i neergelegde recht op kennisneming heeft zelfstandige betekenis. Voor zover het college heeft aangevoerd dat de reikwijdte van het inzagerecht van artikel 39i onlosmakelijk is verbonden met de in artikel 39m genoemde doeleinden, faalt dit betoog derhalve.    Ingevolge artikel 39l, aanhef en onder d, van de Wjsg kan een mededeling ingevolge artikel 39i echter achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bedoelde noodzaak door het college aannemelijk gemaakt dient te worden. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, oordeelt de Afdeling evenwel dat het college alles bijeen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzaak bestaat [wederpartij] het bekijken van het videoverhoor te ontzeggen in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van zijn minderjarige dochter, die ten tijde van de beslissing op bezwaar ongeveer 12 jaar oud was. Hoewel het in bijvoorbeeld het familierecht niet ongebruikelijk is, kinderen vanaf de leeftijd van 12 jaar te horen over kwesties die hen aangaan, is de Afdeling van oordeel dat het in dit geval gaat om een kwestie van zo'n gevoelige aard, dat het college ervan mocht afzien haar mening te vragen. Dat zou anders kunnen liggen op het moment waarop de dochter ouder en minder kwetsbaar is. Ten tijde van het bestreden besluit kon in redelijkheid het belang van de minderjarige dat zich vanwege de inbreuk in de persoonlijke levenssfeer tegen kennisneming van het videoverhoor verzet, doorslaggevend worden geacht. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 november 2005 van appellant alsnog ongegrond verklaren. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2006 met kenmerk Wjsg 05/6291; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 369-440.