Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0359

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700964/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 mei 2006 heeft de Urgentiecommissie Kan regio (Knooppunt Arnhem/Nijmegen; hierna: de Urgentiecommissie) geweigerd appellante urgent woningzoekend te verklaren.


Uitspraak

200700964/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4278 van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006 in het geding tussen: appellante en de Urgentiecommissie Kan regio te Elst. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 mei 2006 heeft de Urgentiecommissie Kan regio (Knooppunt Arnhem/Nijmegen; hierna: de Urgentiecommissie) geweigerd appellante urgent woningzoekend te verklaren. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft de Urgentiecommissie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 maart 2007 heeft de Urgentiecommissie van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar de Urgentiecommissie, vertegenwoordigd door mr. S.N.R.M. de Milliano, voorzitter van de Urgentiecommissie, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.     Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening  KAN 2002 (hierna: de verordening) geldt bij de beoordeling van een aanvraag voor een urgentiebewijs als criterium dat zodanig bewijs slechts kan worden verstrekt aan een woningzoekend huishouden dat buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeert, dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en aannemelijk kan maken dat het niet in staat is binnen deze termijn andere, gezien het probleem geschikte, woonruimte te vinden. 2.2.    Aan het besluit van 8 mei 2006 heeft de Urgentiecommissie ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan de aldus gestelde eisen, nu zij in de echtscheidingsprocedure het huurrecht van de voormalige echtelijke woning in Helmond niet heeft gevraagd en om die reden zelf verantwoordelijk is voor het ontstaan van het woonprobleem. 2.3.    Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat niet duidelijk is, wie als voorzitter van de Urgentiecommissie aangemerkt dient te worden, aangezien de voorzitter ten tijde van het primaire besluit een ander was dan die ten tijde van het bestreden besluit. De laatste is tevens voorzitter van de Klachtencommissie, waardoor bovendien de indruk wordt gewekt dat op oneigenlijke wijze gebruik is gemaakt van de Klachtencommissie, aldus appellante. 2.4.    Volgens artikel 8 van het als bijlagen bij de verordening behorende Reglement Urgentieverlening 2002 en het door de Urgentiecommissie gevoerde beleid, is deze tijdens een zitting samengesteld uit een onafhankelijk voorzitter en vier leden. Het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gegeven om appellante te volgen in haar betoog dat op oneigenlijke wijze gebruik is gemaakt van een Klachtencommissie. Dat de voorzitter van de Urgentiecommissie in een andere procedure voorzitter van de Klachtencommissie is geweest, is voor dat oordeel onvoldoende. Het betoog faalt. 2.5.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Urgentiecommissie ten onrechte geen psycho-sociale rapportage heeft laten opstellen, alvorens het bestreden besluit te nemen. 2.6.    Appellante heeft ter gelegenheid van de aanvraag uitsluitend gesteld dat zij woonruimte zocht in verband met haar echtscheiding. Hoewel appellante in bezwaar wel agressie van de zijde van haar vroegere echtgenoot heeft gesteld en angst daarvoor, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Urgentiecommissie niet onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de psycho-sociale problematiek van appellante, nu uit de stukken blijkt dat appellante en haar vroegere echtgenoot tezamen naar de woningcorporatie zijn gegaan, appellante bij die gelegenheid de huur van de echtelijke woning heeft opgezegd en de vroegere echtgenoot tegelijkertijd heeft verzocht om de huurovereenkomst op zijn naam te stellen. Verder hebben appellante en de vroegere echtgenoot zich in verband met een vast te stellen omgangsregeling voor hun dochter aan mediation onderworpen. Tot slot had appellante bij de politie weliswaar een melding gedaan van haar angst voor haar vroegere echtgenoot, doch was deze melding voor de politie geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen. Het betoog faalt. 2.7.    Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, vertoont onvoldoende samenhang om als klacht tegen de aangevallen uitspraak te kunnen worden opgevat. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Den Broeder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 187-384.