
Jurisprudentie
BB0343
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609150/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609150/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en nertsenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 november 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200609150/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en nertsenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2007.
Bij brief van 2 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft ter zitting ingetrokken de grond inzake de ammoniak- en geluidemissie op het gebied "De Gelderse Poort" bezien in het licht van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Appellante betwist de toereikendheid van de in voorschrift 10.1 gestelde geluidgrenswaarden. Volgens haar heeft verweerder ten onrechte aangesloten bij het referentieniveau van 50 dB(A) van het in de directe omgeving van de inrichting gelegen industrieterrein en het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse niet onderzocht. Appellante wijst in dit verband op de nabij de inrichting gelegen woonboot van derden.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 10.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaats van woningen van derden niet meer zijn dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag- avond- en nachtperiode.
2.3.2. Verweerder heeft ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gehanteerd. Bij de bepaling van de hoogte van de geluidgrenswaarden heeft verweerder aangesloten bij het door hem eerder onderzochte referentieniveau van het in de directe omgeving van de inrichting gelegen gezoneerde industrieterrein. Het ter plaatse heersende referentieniveau bedraagt volgens hem 50 dB(A).
2.3.3. Vast staat dat zowel de inrichting als het dichtstbijgelegen gevoelige object, een woonboot van derden, op zeer geringe afstand van het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen. In aanmerking genomen dat de inrichting en de woonboot binnen de vastgestelde 50 dB(A) contour van het industrieterrein liggen en dat de woonboot nabij de op het industrieterrein gelegen betoncentrale ligt, acht de Afdeling het aannemelijk dat het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse 50 dB(A) bedraagt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 10.1 gestelde grenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. Voor zover appellante zich beroept op de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, in zaak no. 200602606/1 (www.raadvanstate.nl), overweegt de Afdeling dat de in die zaak aan de orde zijnde situatie niet overeenkomt met die in de onderhavige, zodat een vergelijking reeds hierom niet opgaat.
2.4. Appellante voert aan dat het begrip 'mestdicht' in voorschrift 12.3 onduidelijk is. De omschrijving van dit begrip in de begrippenlijst maakt dit volgens haar niet anders, nu de daarin opgenomen termen 'zeer beperkt' en 'acceptabel' te onbepaalbaar zouden zijn.
2.4.1. In voorschrift 12.3 is bepaald dat de mestkelders te allen tijde mestdicht moeten zijn, in goede staat van onderhoud verkeren, voldoende bestand zijn tegen corrosieve invloeden van mest en niet mogen zijn voorzien van een overstort.
In de begrippenlijst behorende bij de aan de vergunning verbonden voorschriften is 'mestdicht' gedefinieerd als 'een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit een opslagvoorziening naar het buitenmilieu'.
2.4.2. Tegen de achtergrond dat de term "mestdicht" zonder dat dit aanleiding gaf tot problemen in gelijke zin ook al werd gebezigd in de Richtlijnen mestbassins 1992 van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alsmede van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij - thans Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit - is de Afdeling van oordeel dat deze term met vermelde betekenis in die mate is ingeburgerd in de desbetreffende branche dat deze geen aanleiding behoeft te geven tot misverstanden en daarom voldoende duidelijk is. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
373-541.