Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0293

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6177 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluit. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.


Uitspraak

05/6177 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 september 2005, 05/437 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Namens appellant is mr. Slaats verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd gevolg te geven aan het verzoek van appellant om terug te komen van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 3 augustus 2003 (lees: 2000), waarbij het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aan eerstgenoemd besluit ligt ten grondslag dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Bij besluit van 27 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2003, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen zich te kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat het door appellant aan zijn verzoek ten grondslag gelegde schrijven van de klinisch psycholoog drs. T.C.G. Verbunt van 18 juni 2002 geen relevant nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt. De rechtbank verwijst met name naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts waaruit naar voren komt dat, ook indien in 2000 de nadere diagnose van Verbunt bekend zou zijn geweest, dit, gelet op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts, aangevuld met informatie van de behandelend psychiater, niet geleid zou hebben tot het aannemen van meer beperkingen dan de verzekeringsarts destijds heeft vastgesteld. De Raad overweegt dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen en maakt deze tot de zijne. In de brief van Verbunt zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb gelegen, aangezien de brief van Verbunt op zichzelf weliswaar nieuw is, maar niet meer dan een gewijzigde visie op de gezondheidstoestand van appellant bevat. Die visie is niet terug te voeren op nieuw gebleken feiten en omstandigheden, maar uitsluitend op een nadere beschouwing en beoordeling door Verbunt van reeds lang bekende feiten en omstandigheden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 september 2004, LJN: AR4180. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 3 augustus 2000. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) A. van Netten. MK