Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0291

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/39692
Statusgepubliceerd


Indicatie

WBV 2006/4 / serieuze jacht / Definitierichtlijn / implementatietermijn nog niet verstreken
Anders dan verweerder ter zitting heeft toegelicht, kan het bestreden besluit niet zo worden gelezen dat door verweerder tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas is geconcludeerd dan wel dat verweerder de door eiser gestelde vrees voor vervolging voor de Maoïsten niet aannemelijk heeft geacht. Het bestreden besluit kan, gelet op de strekking en bewoordingen, niet anders worden gelezen dan dat wordt uitgegaan van de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, dat het asielrelaas geloofwaardig is geacht en dat de door eiser gestelde vrees voor de Maoïsten aannemelijk is geacht. De vraag of uit het geloofwaardig geachte asielrelaas van eiser en de op basis van die feiten aannemelijk geachte vrees voor de Maoïsten moet worden afgeleid dat er sprake is van een serieuze jacht, als bedoeld in het in WBV 2006/4 neergelegde landgebonden beleid, is een vraag van kwalificerende aard. Er dient derhalve getoetst te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van een serieuze jacht van de Maoïsten op eiser en dat hij dus in het relatief veilige deel van Nepal kan verblijven en aldaar de bescherming kan inroepen van de Nepalese autoriteiten. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de Maoïsten niet een dergelijke serieuze jacht op eiser maken. Aan eiser kan derhalve een vestigingsalternatief in de relatief veilige gebieden en steden worden tegengeworpen. De rechtbank volgt verweerders standpunt niet dat het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn niet kan slagen, reeds nu het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Ook indien verweerders ter zitting ingenomen standpunt zou worden gevolgd en het bestreden besluit zo zou moeten worden gelezen dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte feiten geloofwaardig acht, maar niet de aan die feiten ontleende vrees voor de Maoïsten, kan niet zonder meer, althans niet zonder nadere motivering, worden gesteld dat het beroep op de Definitierichtlijn niet kan slagen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op de Definitierichtlijn evenwel niet kan slagen, nu de implementatietermijn (10 oktober 2006) ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (19 juli 2006) nog niet was verstreken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 06/39692 V.nr.: 270.705.7853 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Nepalese nationaliteit, wonende te Leiden, eiser, gemachtigde: mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. W.S. Leenders, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 19 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 maart 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 16 augustus 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. 2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Ferwey, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser heeft de Nepalese nationaliteit, is hindoe en is afkomstig uit [plaats]. Èiser en zijn familie hebben meerdere malen problemen ondervonden van de kant van de Maoïsten. Zij moesten geld en voedsel aan de Maoïsten verstrekken. Eiser en zijn familie werden door de Maoïsten bedreigd omdat twee broers werkzaam waren voor de Nepalese autoriteiten. Eisers jongste broer is op 16 februari 2004 in de plaats Kotbada door de Maoïsten om het leven gebracht. Eiser moest aan de Maoïsten 50.000 roepies betalen, omdat hij niet op een bijeenkomst was verschenen. Aangezien de Maoïsten hadden gedreigd eiser te vermoorden als hij dit bedrag niet zou betalen, is hij naar de militairen gegaan om bescherming tegen de Maoïsten te vragen, welke hij niet heeft gekregen. Eiser is vervolgens twee dagen naar Kathmandu gegaan en daarna weer op weg gegaan naar zijn dorp. Toen eiser in een nabij gelegen dorp was, heeft hij vernomen dat de winkel van eisers familie is verwoest door de Maoïsten. De ouders van eiser zijn daarbij bedreigd. Eiser werd er door de Maoïsten van beschuldigd samen te werken met de militairen. Eiser heeft zich vanaf dat moment steeds schuil gehouden. Eiser is vervolgens naar India gevlucht alwaar hij zes tot zeven maanden is gebleven. Uiteindelijk is eiser met behulp van een reisagent op 28 maart 2005 vanuit Kathmandu per vliegtuig vanuit Nepal vertrokken en naar Nederland gereisd alwaar hij op 29 maart 2005 is aangekomen. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder in het bestreden besluit, waarin de overwegingen van het voornemen van 20 juni 2006 zijn ingelast, het volgende overwogen. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overgelegd. Bovendien valt niet in te zien waarom eiser zich niet naar de relatief veilige gebieden van Nepal zou kunnen begeven en bescherming zou kunnen vragen. Er is namelijk niet gebleken dat er sprake is van een serieuze jacht op eiser door de Maoïsten. Verweerder verwijst in dit verband naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2006/4. Uit eisers verklaringen is immers gebleken dat zijn broer in functie tijdens een militaire actie - al dan niet na martelingen - is gedood. Bovendien hebben de zus en oudere broer van eiser ook elders een bestaan opgebouwd. Ook is van belang dat eiser na zijn verblijf in India het risico heeft genomen om terug te keren naar Nepal, terwijl hij stelt serieus te worden vervolgd door de Maoïsten in hetzelfde land. Bovendien valt niet in te zien waarom eiser zich niet tot de Indiase autoriteiten had kunnen wenden voor hulp en bescherming, nu eiser een aantal maanden in India heeft verbleven. Het beroep op het traumatabeleid kan niet slagen reeds omdat de Maoïsten niet onder één van de categorieën daders zoals geformuleerd in het traumatabeleid vallen. Bovendien kan eiser ook hier worden tegengeworpen dat hij zich kan vestigen in een van de relatief veilige gebieden in Nepal en kan hij bescherming aan de Nepalese autoriteiten vragen. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op de d-grond, nu een categoriaal beschermingsbeleid voor Nepal niet is geïndiceerd. Gelet op het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000. 1.2 Verweerder heeft in het verweerschrift nog aangevoerd dat eisers beroep op de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) niet kan slagen, nu verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig acht. 1.3 Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt met betrekking tot het asielrelaas nader toegelicht en aangevoerd dat verweerder wel uitgaat van de door eiser naar voren gebrachte feiten, maar de vermoedens ten aanzien van de vrees voor de Maoïsten niet aannemelijk acht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Maoïsten serieuze jacht op eiser maken, hetgeen ook blijkt uit het bestreden besluit, aldus verweerder. Bij de beoordeling van het asielrelaas is mede betrokken dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd. De bij brief van 9 februari 2007 overgelegde verklaring van de Communistische Partij, gedateerd 16 augustus 2005, kan niet op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling worden betrokken, nu niet valt in te zien waarop eiser deze verklaring, gelet op de datering, niet eerder heeft kunnen overleggen. 2.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Hiertoe heeft eiser in de beroepsgronden - samengevat - het volgende aangevoerd. Het ontbreken van documenten is, gelet op eisers vluchtsituatie, ten onrechte door verweerder tegengeworpen. Eiser heeft een kopie van zijn rijbewijs overgelegd. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een serieuze jacht door de Maoïsten. Van eiser kan niet worden gevergd dit te bewijzen. Verweerder heeft een onjuiste invulling aan het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Anti Folterverdrag gegeven. Met betrekking tot eisers jongere broer ziet verweerder over het hoofd dat, na diens gevangenschap, marteling en tenslotte moord, aannemelijk is dat de Maoïsten van deze broer allerlei relevante informatie over eiser hebben verkregen. Verweerder heeft hieraan ten onrechte geen aandacht besteed. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de Nepalese autoriteiten eiser willen en kunnen beschermen. Het is onredelijk dat verweerder van eiser verwacht dat hij kan bewijzen dat de Maoïsten na de aanval op zijn winkel nog navraag naar hem zouden hebben gedaan. Voorts is categoriaal beschermingsbeleid wel degelijk aan de orde. Eiser beroept zich in dit verband op de Definitierichtlijn. 2.2 Eiser heeft ter zitting verwezen naar het arrest Salah Sheekh van 11 januari 2007 (JV 2007, 30) en in dit verband aangevoerd dat eiser als (vermeend) aanhanger van de communistische partij het risico loopt stelselmatig te worden gediscrimineerd door de Maoïsten. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiser in het relatief veilige deel van Nepal kan verblijven, gelet op het feit dat zijn zus en broer in Kathmandu verblijven, en zij aldaar wel degelijk problemen hebben ondervonden. Eiser beroept zich naast het traumatabeleid eveneens op individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het is onredelijk dat verweerder in het geheel niet toetst aan Definitierichtlijn, nu de implementatietermijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken. De verklaring van de secretaris van de Communistische Partij van 16 augustus 2005 moet worden gezien als een onderbouwing van een eerder ingenomen stelling. IV. OVERWEGINGEN 1.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 1.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 1.3 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2. Anders dan verweerder ter zitting heeft toegelicht is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zo kan worden gelezen dat door verweerder tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas is geconcludeerd dan wel dat verweerder de door eiser gestelde vrees voor vervolging voor de Maoïsten niet aannemelijk heeft geacht. Het bestreden besluit kan, gelet op de strekking en bewoordingen, niet anders worden gelezen dan dat wordt uitgegaan van de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, dat het asielrelaas geloofwaardig is geacht en dat de door eiser gestelde vrees voor de Maoïsten aannemelijk is geacht. 3. In het in WBV 2006/4 neergelegde landgebonden beleid staat dat, indien aannemelijk is gemaakt dat de Maoïsten serieus jacht maken op betrokkene, deze persoon ook in de (relatief veilig geachte) steden niet veilig zal zijn, aangezien de Maoïsten sterk zijn geïnfiltreerd in deze steden. De mate waarin de persoon te vrezen heeft van de kant van de Maoïsten verschilt per geval. Indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt te vrezen te hebben, kan hij hiertegen niet de bescherming van de autoriteiten inroepen. In dit geval kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder acht het asielrelaas blijkens het bestreden besluit onvoldoende zwaarwegend en heeft daartoe - onder verwijzing naar voornoemd WBV - overwogen dat eiser zich zou kunnen begeven naar de relatief veilige gebieden in Nepal en dat niet valt in te zien dat hij aldaar niet zou kunnen worden beschermd door de Nepalese autoriteiten, nu uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht niet valt af te leiden dat er serieus jacht op hem wordt gemaakt door de Maoïsten. 4. De vraag of uit het geloofwaardig geachte asielrelaas van eiser en de op basis van die feiten aannemelijk geachte vrees voor de Maoïsten moet worden afgeleid dat er sprake is van een serieuze jacht, als bedoeld in het in WBV 2006/4 neergelegde landgebonden beleid, is een vraag van kwalificerende aard. De rechtbank dient derhalve te toetsen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van een serieuze jacht van de Maoïsten op eiser en dat hij dus in het relatief veilige deel van Nepal kan verblijven en aldaar de bescherming kan inroepen van de Nepalese autoriteiten. 5.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de onder III.1.1 genoemde gronden terecht heeft geconcludeerd dat de Maoïsten niet een dergelijk serieuze jacht op eiser maken. Gelet hierop kan eiser een vestigingsalternatief in de relatief veilige gebieden en steden worden tegengeworpen. 5.2 Met betrekking tot eisers stelling dat uit het feit dat zijn jongere broer door Maoïsten om het leven is gebracht voldoende blijkt dat de Maoïsten het ook op eiser hebben voorzien overweegt de rechtbank dat uit eisers verklaringen blijkt dat zijn jongere broer als soldaat in het leger - derhalve tijdens de uitoefening van zijn functie - om het leven is gekomen toen zij op zoek waren naar de Maoïsten. Uit de dood van eisers jongste broer kan dan ook niet worden afgeleid dat de Maoïsten het specifiek op eisers broer hadden voorzien en des te minder dat zij het op eiser zouden hebben voorzien. 5.3 Voor zover eiser heeft betoogd dat het feit dat eisers jongste broer tijdens de martelingen, die hij voor zijn dood heeft ondergaan, informatie heeft verstrekt aan de Maoïsten en dat dit gevaarlijk zou zijn voor eiser, volgt de rechtbank dit betoog evenmin. Hierbij overweegt de rechtbank dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. Bovendien vermag de rechtbank niet in te zien waarom het zodanig voor de hand zou liggen dat de Maoïsten speciale belangstelling hadden voor eiser dat zij eisers broer zouden hebben gemarteld met als doel het verkrijgen van informatie over eiser dat deze stelling geen nadere onderbouwing behoeft. Ook hierbij is van belang hetgeen in III.5.2 is overwogen omtrent de omstandigheden waaronder eisers jongste broer is omgekomen. 5.4 Uit de omstandigheid dat de winkel van eisers ouders is vernield kan niet worden afgeleid dat er serieuze jacht op eiser wordt gemaakt, zodanig dat ervan moet worden uitgegaan dat hij in de relatief veilige delen niet veilig zal zijn, alleen al vanwege het feit dat de winkel in Namjung was en mitsdien niet in een relatief veilig deel van Nepal. 5.5 De bij brief van 9 februari 2007 overgelegde verklaring van de Communistische Partij, gedateerd 16 augustus 2005, zal de rechtbank buiten beschouwing laten. Niet valt in te zien waarom eiser deze verklaring niet eerder heeft kunnen overleggen, zodat dit document niet op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling kan worden betrokken. 5.6 Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eisers zus en oudere broer ook in staat zijn gebleken in de relatief veilige gebieden een bestaan op te bouwen, nu zijn zus en broer wel degelijk problemen hebben ondervonden, overweegt de rechtbank dat eiser hiervan geen melding heeft gemaakt in de gehoren. Van eiser mocht dan ook worden verwacht deze stelling nader te concretiseren en te onderbouwen, hetgeen eiser heeft nagelaten. Ook deze stelling kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in één van de relatief veilige gebieden van Nepal kan vestigen. 5.7 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. 6.1 In paragraaf C1/4.4.2.1 (thans vernummerd tot C2/4.2.4) van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is bepaald dat een beroep op artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan worden gedaan, indien de persoonlijke beleving van bepaalde limitatief opgesomde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst. De handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden. 6.2 Verweerder heeft in het voornemen van 20 juni 2006, waarvan de overwegingen zijn ingelast in het bestreden besluit, verwezen naar hetgeen is gesteld met betrekking tot de mogelijkheid in de relatief veilige gebieden te verblijven - de rechtbank begrijpt: in Kathmandu - en het inroepen van bescherming van de Nepalese autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het traumatabeleid, nu zoals hiervoor reeds is overwogen, van eiser kan worden gevergd zich naar Kathmandu te begeven en aldaar de bescherming in te roepen van de Nepalese autoriteiten. 6.3 In paragraaf C1/4.4.2.4 (thans vernummerd tot C2/4.3) van de Vc 2000 is bepaald dat door een asielzoeker aangevoerde individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en het asielrelaas aanleiding kunnen geven tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het dient hierbij te gaan om dusdanige individuele omstandigheden dat in redelijkheid niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 6.4 Voor zover in de beroepsgronden dient te worden gelezen, zoals ter zitting is betoogd, dat eiser zich eveneens beroept op bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet kan slagen nu onvoldoende is onderbouwd, in welke omstandigheden de individuele klemmende redenen van humanitaire aard zijn gelegen. 6.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 7.1 Eiser heeft zich in het kader van het beroep op artikel 29, eerste lid en aanhef, en onder d, van de Vw 2000 beroepen op - naar de rechtbank begrijpt artikel 15c van - de Definitierichtlijn. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat dit beroep niet kan slagen, reeds nu het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet en verwijst in dit verband naar hetgeen onder rechtsoverweging IV.2 is overwogen met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de aannemelijkheid van de vrees voor de Maoïsten. Ook indien verweerders ter zitting ingenomen standpunt zou worden gevolgd en het bestreden besluit zo zou moeten worden gelezen dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte feiten geloofwaardig acht, maar niet de aan die feiten ontleende vrees voor de Maoïsten, kan niet zonder meer, althans niet zonder nadere motivering, worden gesteld dat het beroep op de Definitierichtlijn niet kan slagen. 7.2 De rechtbank is van oordeel dat het beroep op de Definitierichtlijn evenwel niet kan slagen, nu de implementatietermijn (10 oktober 2006) ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (19 juli 2006) nog niet was verstreken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen III.11.1 tot en met III.11.12 van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 januari 2007 (AWB 06/47556), waarin - samengevat - is geoordeeld dat het beroep op de Definitierichtlijn niet kan slagen, nu de implementatietermijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken en er geen sprake is van een situatie waarin de Nederlandse staat maatregelen heeft genomen die de verwezenlijking van het door de Definitierichtlijn voorgeschreven resultaat mogelijk ernstig in gevaar zouden kunnen brengen waardoor een rechtstreeks beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. 7.3 Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hij ook overigens in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. 8. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 9. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. V. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: 19 juli 2007 Conc.: PD Coll: EB D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing