
Jurisprudentie
BB0252
Datum uitspraak2007-07-11
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3969 WAO en 06/2938 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3969 WAO en 06/2938 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op WAO-uitkering wegens inkomsten. Bij nadere besluiten WAO-schatting. Verzwegen inkomsten op redelijke wijze schatten.
Uitspraak
05/3969 WAO en 06/2938 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2005, 04/95 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raymakers. Appellant heeft ter zitting de heer
[naam eigenaar] eigenaar van het bedrijf [naam bedrijf] B.V. als getuige meegebracht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.G. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft vanaf 16 april 1980 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 10 mei 2001 is bij [naam bedrijf] B.V. (het bedrijf) een loononderzoek uitgevoerd door opsporingsfunctionarissen van een rechtsvoorganger van het Uwv in samenwerking met de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Tevens is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Bij het onderzoek zijn appellant, [naam eigenaar] en [J.A.], medewerker van het bedrijf, als verdachten gehoord. Enkele andere medewerkers van het bedrijf en twee zogeheten (hoofd-)uitvoerders, werkzaam bij opdrachtgevers van het bedrijf, zijn in het kader van dit onderzoek als getuige gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer neergelegd in een Rapport Werknemersfraude van 1 november 2001, waarin is geconcludeerd dat appellant in de periode 1997-2000 gewerkt heeft bij het bedrijf en daaruit inkomsten heeft genoten. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv het inkomen van appellant na brutering vastgesteld op: fl. 28.928,02 over 1997, fl. 41.712,49 over 1998, fl. 50.595,71 over 1999 en
fl. 57.252,22 over 2000.
Bij drie besluiten van 21 januari 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van
1 januari 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 januari 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van
5 december 2003 de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 5 december 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2003 vernietigd, het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen, het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht dient te vergoeden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2006 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de jaren 1997, 1998 en 1999 onveranderd wordt vastgesteld op 80 tot 100%, maar dat de WAO-uitkering wordt uitbetaald met ingang van 1 januari 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 januari 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en met ingang van 1 januari 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Daarbij is appellant meegedeeld dat het primaire team opdracht zal worden gegeven alsnog met toepassing van artikel 44 van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2000 vast te stellen. Bij het arbeidskundig onderzoek dat aan het besluit van 1 maart 2006 ten grondslag ligt is het gebruteerde inkomen van appellant over 1997 nader vastgesteld op fl. 26.785,20.
Bij besluit van 1 november 2006 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2000 vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
1 januari 2000 alsnog vastgesteld op 25 tot 35%.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het besluit van 1 maart 2006, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, niet geheel aan het beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraken van
22 april 2005 (LJN: AT5483 en van 17 juni 2003 (LJN: AI0016, volgt uit het stelsel van de Awb dat op het bezwaar tegen een primair besluit met één besluit moet worden beslist. Gelet op de hiervoor vermelde mededeling in het besluit van 1 maart 2006, stelt de Raad vast dat in dat besluit de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voorgeschreven heroverweging niet volledig is geweest. Het besluit van 1 maart 2006 is derhalve in zoverre in strijd met die bepaling genomen.
De besluiten van 1 november 2006 en 22 mei 2007 zijn ten onrechte niet als nadere besluiten op bezwaar, maar als primaire besluiten gepresenteerd.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van
1 november 2006 en 22 mei 2007. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Nu de besluiten van 1 november 2006 en 22 mei 2007 naar grondslag en reikwijdte een wijziging van het besluit van 1 maart 2006 inhouden, namelijk een aanvulling van dat besluit, en die besluiten niet geheel aan het beroep tegemoet komen, moet het beroep op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht worden mede tegen die besluiten te zijn gericht.
Het Uwv heeft bij het besluit van 22 mei 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2000 alsnog op 25 tot 35% vastgesteld. Het besluit van
1 november 2006 moet derhalve als ingetrokken worden beschouwd. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant belang heeft bij vernietiging van dat besluit, zal het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 1 november 2006 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat het besluit van 22 mei 2007 op een onjuiste grondslag berust. De Raad stelt vast dat het besluit van 22 mei 2007 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 22 mei 2007 is derhalve gegrond.
Wat betreft het besluit van 1 maart 2006 overweegt de Raad voorts als volgt.
Het besluit van 1 maart 2006 is weliswaar genomen op basis van hetzelfde geheel van feiten en omstandigheden als het door de rechtbank vernietigde besluit van
5 december 2003, maar berust op een andere rechtsgrondslag - namelijk artikel 44 van de WAO - dan het besluit van 5 december 2003, dat op artikel 36 van de WAO was gebaseerd. De grief van appellant dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en daardoor heeft verzuimd uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak, faalt om die reden. De Raad wijst erop dat de rechtbank - terecht - heeft overwogen dat een medische en arbeidskundige beoordeling is vereist in het kader van artikel 36 van de WAO. Bij de toepassing van artikel 44 van de WAO kan worden volstaan met een berekening van de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van de door de betrokkene genoten arbeidsinkomsten.
Uit de processen-verbaal van het verhoor van appellant en uit de verklaringen van appellant ter zitting leidt de Raad af dat appellant erkent dat het bedrijf hem in de periode 1997 tot en met 2000 de beschikking heeft gegeven over een aan het bedrijf toebehorende Mercedes-bestelbus en over een tankpas, waarmee hij op kosten van het bedrijf brandstof kon tanken, en dat hij in die jaren als wederdienst werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. Dit is door Van den Aker bij diens verhoor en door [naam eigenaar] ter zitting van de Raad bevestigd.
Naar het oordeel van de Raad was - anders dan appellant heeft gesteld - sprake van werkzaamheden die het karakter van een vriendendienst overstegen en derhalve een economische waarde vertegenwoordigden. Gelet op de genoemde wederprestaties doet daarbij niet terzake of en in hoeverre die werkzaamheden bestonden uit het onderhoud en vervoer van motoren van [naam eigenaar] dan wel uit werk ten behoeve van bouwprojecten. Evenals de rechtbank, moet de Raad concluderen dat voldoende aannemelijk is dat appellant in de genoemde periode loonvormende arbeid heeft verricht. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant aan het Uwv of zijn rechtsvoorgangers geen opgave heeft gedaan van de door hem verrichte werkzaamheden noch van de daarvoor verkregen wederprestaties.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2004, LJN: AR4447) mag het uitvoeringsorgaan, indien achteraf de omvang van de in strijd met artikel 80 van de WAO verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, de inkomsten op een redelijke wijze schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
Het Uwv heeft de schatting van de omvang van de verdiensten gebaseerd op de bij verhoor afgelegde verklaringen en de verdere bewijsstukken, waaronder manurenregistratieformulieren en een agenda van de jaren 1998, 1999 en 2000, die door Van den Aker werd bijgehouden.
Naar het oordeel van de Raad kon het Uwv er in redelijkheid van uitgaan, gelet op met name de verklaringen van Van den Aker en bij gebreke aan tegenbewijs van de zijde van appellant, dat appellant heeft gewerkt op de dagen waarbij in de agenda de naam “Paul” is vermeld en wel gedurende acht uur per dag.
De Raad verwerpt de stellingen die appellant in dit verband heeft opgeworpen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (waaronder de uitspraak van 13 maart 2007, LJN: BA0605) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Voor afwijking van dit uitgangspunt is in dit geding geen grond aanwezig. De Raad wijst er in dit verband overigens op dat appellant door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is veroordeeld in verband met de hier aan de orde zijnde feiten wegens (meermalen gepleegde) valsheid in geschrift en schending van de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO. Voorts overweegt de Raad dat geen rechtsregel meebrengt dat appellant in de bestuursrechtelijke procedure inzage zou moeten worden verleend in het volledige strafdossier. Naar het oordeel van de Raad zijn alle voor de toetsing van de voorliggende besluiten relevante stukken overgelegd. Nu deze stukken aan de gemachtigde van appellant zijn toegezonden, is van oncontroleerbaar of onverifieerbaar bewijsmateriaal - hetgeen van de zijde van appellant is gesteld - geen sprake. De stelling dat het Uwv of zijn rechtsvoorganger geen zelfstandig onderzoek zou hebben verricht, is feitelijk onjuist nu het loononderzoek, waaronder het horen van verdachten en getuigen, is uitgevoerd door opsporingsfunctionarissen van één van de rechtsvoorgangers van het Uwv.
Evenwel volgt de Raad de rechtbank niet in haar oordeel dat de vastgestelde hoogte van de aan appellant toegerekende, gebruteerde inkomsten voor juist moeten worden gehouden. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de gegevens van het fraudeonderzoek de aan appellant toegerekende loonwaarde rechtvaardigen. Bij de schatting van de verdiensten van appellant over de jaren 1998 en 1999 is het Uwv uitgegaan van bij verhoor afgelegde verklaringen van andere medewerkers van het bedrijf dat zij ongeveer fl. 750,- tot fl. 875,- netto per week verdienden. De Raad constateert dat deze medewerkers als metselaar of voorman werkten. In de verklaringen van appellant, [naam eigenaar] en Van den Aker komt naar voren dat het werk van appellant, afgezien van een project waarbij hij blokken steen zou hebben gezaagd, bestond uit chauffeurswerkzaamheden, opruimwerk en hand- en spandiensten. In de agendagegevens ziet de Raad een bevestiging van die verklaringen. Immers is in de agenda, waarin werd bijgehouden op welke dagen werknemers op nader genoemde projecten hebben gewerkt, veelvuldig bij de naam “Paul” vermeld “div.” (diverse), zonder dat is aangegeven dat hij op één van de genoemde projecten heeft gewerkt. De Raad kan dan ook niet anders concluderen dan dat het Uwv bij schatting van de verdiensten ten onrechte het loon van een metselaar of voorman als maatstaf heeft genomen. Bij een redelijke schatting ligt het naar het oordeel van de Raad dan ook veeleer in de rede de verdiensten van appellant evenals in 1997 hooguit op het wettelijk minimumloon te waarderen, vermeerderd met de op geld te waarderen beschikbaarstelling van de bestelbus en brandstof. Voor zover het besluit van 1 maart 2006 ziet op het niet-uitbetalen van de uitkering over 1998 en 1999 berust het derhalve niet op een deugdelijke motivering.
Met betrekking tot de aan appellant over het jaar 1997 toegerekende inkomsten overweegt dat Raad als volgt.
Het Uwv heeft aangenomen dat appellant in het jaar 1997 steeds 36 uur per week heeft gewerkt. Bij arbeidskundig onderzoek zijn de verdiensten van appellant over het jaar 1997 aan de hand van het wettelijk minimumloon geschat op fl. 26.785,20. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de manurenregistratieformulieren en op de verklaring van appellant bij verhoor dat hij ook in dat jaar voor het bedrijf heeft gewerkt.
Naar het oordeel van de Raad zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant gedurende het jaar 1997 steeds 36 uur per week werkzaamheden heeft verricht. Over 1997 zijn geen agendagegevens beschikbaar. Op de manurenregistratieformulieren is voorts bij de naam “Van Lieshout” steeds de geboortedatum van [naam eigenaar] vermeld. Deze heeft ter zitting als getuige verklaard dat het vermelden van de naam “Van Lieshout” met de geboortedatum van [naam eigenaar] op de manurenregistratieformulieren een manier was om tegenover de hoofdaannemers de opbrengst van het bedrijf per werknemer lager voor te stellen dan deze in werkelijkheid was, welke verklaring overeenstemt met het verklaarde bij het verhoor van Van den Aker. Gelet hierop acht de Raad onvoldoende aannemelijk dat met de vermelding ?Van Lieshout? op deze formulieren appellant werd bedoeld. Nu het Uwv zich voor de omvang van de werkzaamheden van appellant in 1997 uitsluitend op deze manurenregistratieformulieren heeft gebaseerd, heeft de schatting van de verdiensten over dat jaar naar het oordeel van de Raad onvoldoende realiteitswaarde. Voor zover het besluit van 1 maart 2006 ziet op het niet-uitbetalen van de uitkering over 1997 berust dat besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag. Het besluit van
1 maart 2006 is ook in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en kan derhalve niet in stand blijven. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van
1 maart 2006 is ook in zoverre gegrond.
Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient zowel te worden beslist over de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de uitkering over een periode van ten hoogste drie jaar wordt uitbetaald als over de herziening of intrekking van de uitkering bij het einde van die periode.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 november 2006 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 1 maart 2006 en 22 mei 2007 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.