
Jurisprudentie
BB0234
Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3675 WAO + 05/3984 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3675 WAO + 05/3984 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/3675 WAO
05/3984 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2005, 04/2868 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de gemachtigde zijn nog nadere stukken ingezonden waaronder een rapportage van de verzekeringsarts R. Weijers van 22 juli 2004, opgemaakt in het kader van de beoordeling van een aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Snijders, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die laatstelijk werkzaam was als medewerkster keukenhulp in een verzorgingstehuis, is in 1996 uitgevallen in verband met schouder- en psychische klachten. Bij besluit van 25 september 1997 is haar met ingang van 9 oktober 1997 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts A.A.W. Haver de reeds aanwezige stukken bestudeerd en is appellante onderzocht tijdens het spreekuur van 2 mei 2003. Blijkens zijn rapportage van 2 mei 2003 is hij tot de conclusie gekomen dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden had. Gelet op haar schouderklachten achtte hij appellante beperkt voor schouderbelastende activiteiten. Gelet op haar psychische klachten, achtte hij appellante aangewezen op overzichtelijk en voorspelbaar werk zonder een hoog afbreukrisico. De beperkingen van appellante heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Uit de hierna opgemaakte rapportage van 15 september 2003 van de arbeidsdeskundige D. Schouten blijkt dat hij, na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgings Systeem (CBBS), de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van
24 oktober 2003 heeft het Uwv met ingang van 8 december 2003 de WAO-uitkering van appellante beëindigd.
Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 21 juli 2004 in de bezwaarprocedure blijkt dat hij kennis heeft genomen van de aanwezige stukken en informatie heeft opgevraagd bij de behandelende sector, te weten bij appellantes huisarts en bij appellantes psychotherapeut bij de GGZ te ’s-Hertogenbosch, alwaar zij sinds 2001 in behandeling is. Op grond van zijn onderzoek is Hofmans tot de conclusie gekomen dat er bij appellante rechtstreekse en medisch objectief vaststelbare gevolgen van ziekte of gebrek zijn. Gelet op haar psychiatrische stoornis (obsessief - compulsieve stoornis) achtte hij appellante verminderd in staat flexibel op de werkomgeving in te spelen. In aanvulling op door de verzekeringsarts gestelde beperkingen, achtte hij appellante verdergaand beperkt op persoonlijk functioneren en vanwege haar dwanghandelingen aanvullend beperkt ten aanzien van een hoog handelingstempo. Hofmans heeft de FML conform zijn conclusies aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts heeft, blijkens haar rapport van 5 oktober 2004, aan de hand van deze gewijzigde FML een aantal van de oorspronkelijke functies laten vervallen en nieuwe functies met behulp van het CBBS geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid bleef echter onveranderd minder dan 15%. Bij besluit van 5 november 2004 (hierna besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 24 oktober 2003.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en betaald griffierecht. De rechtbank heeft de medische grondslag van besluit 1 onderschreven. Naar haar oordeel was er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De arbeidskundige toetsing kon volgens de rechtbank niet in stand blijven. Nu bij appellante in de bezwaarprocedure ook beperkingen waren aangenomen op het vlak van handelingstempo, had het Uwv onvoldoende gemotiveerd waarom de geduide functies operator voedingsmiddelen industrie, SBC-code 271121, machinaal metaalbewerker, SBC-code 264121, en medewerker binderij SBC-code 268030, voor appellante geschikt waren.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts
J.M.M. Sijben, zoals uit zijn rapportage van 10 mei 2005 blijkt, nader toegelicht hoe de in de FML gegeven beperkingen zich verhouden tot de overschrijding van de belastbaarheid op de punten handelingstempo en veelvuldige deadlines of productie pieken. Volgens Sijben komen de beperkingen van appellante er op neer dat voorkomen moet worden dat appellante onder druk komt te staan en dan zo zou kunnen vervallen in dwanggedrag. Het is zijns inziens derhalve belangrijk dat het tempo niet te hoog ligt en dat er eigenlijk liever geen verstoring hiervan kan optreden. Gelet hierop kan de functie operator voedingsmiddelen industrie, SBC-code 271121, niet gehandhaafd blijven omdat appellante in die functie bij calamiteiten direct handelend moet optreden, hetgeen een duidelijke productiepiek betekent die beter niet van appellante kan worden gevraagd. Uit het rapport van 17 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts, blijkt dat zij aan de hand van deze uitleg de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw heeft vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 19 mei 2005 (hierna besluit 2) is het bezwaar tegen de beslissing van 24 oktober 2003 andermaal ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de Raad.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet op de juiste wijze zijn vastgesteld. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de verzekeringsarts Haver geen informatie bij de behandelend sector heeft ingewonnen en de bezwaarverzekeringsarts niet bij de hoorzitting aanwezig was en appellante niet heeft gezien. Voorts heeft zij gewezen op de rapportage van 22 juli 2004 van verzekeringsarts R. Weijers die appellante heeft onderzocht in verband met een ziekmelding per 24 mei 2004. Weijers was van oordeel dat er op dat moment onvoldoende mogelijkheden voor appellante waren om het eigen werk te hervatten. Bovendien heeft hij vermeld dat het niet onwaarschijnlijk was dat het bezwaar gegrond zou worden verklaard en er alsnog een doorlopende WAO-uitkering zou komen. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat aan haar tot nu toe ziekengeld is doorbetaald. Zij acht zich niet in staat de geduide functies te vervullen, voornamelijk vanwege haar psychische klachten.
De Raad overweegt als volgt.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep tegen besluit 1 tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Met betrekking tot de medische grondslag van besluit 1, heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Niet is gebleken dat de beperkingen van appellante niet juist zouden zijn vastgelegd, of dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De in dit verband geuite grief, dat het onderzoek onzorgvuldig was omdat de bezwaarverzekeringsarts niet op de hoorzitting aanwezig is geweest, slaagt niet. Appellante heeft niet met specifieke gegevens onderbouwd waarom de aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting niet kon worden gemist. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Hofmans informatie opgevraagd bij de behandelend sector, kennis genomen van de verkregen informatie van appellantes huisarts en psychotherapeut, en deze daadwerkelijk bij zijn beoordeling meegenomen. Op grond van deze informatie heeft Hofmans de door de verzekeringsarts Haver opgestelde FML aangescherpt. Onder deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten gevonden worden om in dit geval de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting als onzorgvuldig aan te merken. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor het achterwege laten in dit geval van een zelfstandig, buiten het verband van een hoorzitting plaatsvindend medisch onderzoek van appellante door de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad onderschrijft voorts de overwegingen van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsarts Weijers op 22 juli 2004 geen betrekking heeft op de datum die thans in geding is en dat de uitlatingen van Weijers over de afloop van de bezwaarprocedure in de onderhavige zaak - nog afgezien van de vraag of Weijers bevoegd is zich daarover uit te laten - niet afdoen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek.
Wat betreft het beroep, voorzover dit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, volstaat de Raad wat betreft de medische grondslag van besluit 2 met te verwijzen naar hetgeen hij heeft overwogen omtrent het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van besluit 1.
Wat betreft de geschiktheid van de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad het volgende. Op grond van de door de bezwaarverzekeringsarts Hofmans aangepaste FML is appellante onder meer aangewezen geacht op voorspelbaar gestructureerde arbeid zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. In zijn rapportage van 10 mei 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts Sijben benadrukt dat het belangrijk is dat het handelingtempo in een functie niet te hoog ligt (een normaal tempo acht hij acceptabel). Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is Sijben van oordeel dat in de functies waar de machine het werktempo bepaalt er geen problemen zijn te verwachten als er sprake is van een normaal tempo.
Aan de schatting bij besluit 2 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Arts uiteindelijk ten grondslag gelegd de functies medewerker binderij, (SBC-code 268030), machinaal metaalbehandelaar (SBC-code 264121) papierwarenmaker, (SBC-code 268040) en productiemedewerker (SBC-code 111180). Uit het resultaateindselectie waarin een beschrijving van de functies is opgenomen, blijkt dat het handelingstempo in de eerste drie genoemde functies machinegebonden is en dat alleen bij de functie papierwarenmaker (SBC-code 268040) de mogelijkheid bestaat het tempo van de machine zelf te regelen.
De Raad is van oordeel dat het Uwv ook met de aan besluit 2 ten grondslag gelegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Sijben van 10 mei 2005, onvoldoende heeft onderbouwd waarom een normaal machinegebonden tempo wil zeggen dat het handelingstempo niet hoog is. De uitleg van de gemachtigde ter zitting dat er een relatie ligt tussen een hoog handelingstempo en productiepieken acht de Raad in dit opzicht onvoldoende. Uit de enkele omstandigheid dat er in een functie geen productiepieken voorkomen, volgt niet automatisch dat daarmee het machinegebonden handelingstempo normaal dan wel laag is. Het vorenstaande brengt mee dat de schatting niet in stand kan blijven wegens een ondeugdelijke motivering. Besluit 2 is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen besluit 2 gegrond dient te worden verklaard. De Raad zal dit besluit vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.