Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0199

Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07/86
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kern van het geschil is de vraag of eiser als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO kan worden aangemerkt en derhalve gerechtigd is tot een aanvraag en de ontvangst van een schadevergoeding als dat artikel bedoeld.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer Registratienummer: Awb 07/86 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: ir. R.G. van Popta, gevestigd te Steenwijk, en de Raad van de gemeente Steenwijkerland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit d.d. 30 mei 2006, verzonden 19 juni 2006, heeft verweerder het verzoek van eiser d.d. 21 juli 2005 om hem met toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een vergoeding van schade, die eiser beweerdelijk aan zijn perceel met woning [adres] te [plaats] heeft geleden als gevolg van de bepalingen van het in 2000 gewijzigde bestemmingsplan Industrieterrein Groot Verlaat 1974, toe te kennen, afgewezen. Het daartegen door eiser bij brief d.d. 21 juni 2006 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het hier bestreden besluit d.d. 12 december 2006, verzonden 20 december 2006, ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser bij beroepschrift d.d. 2 januari 2007 beroep ingesteld. Een verweerschrift is bij brief d.d. 13 februari 2007 ingezonden. De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 8 juni 2007. Eiser is verschenen vergezeld van ir. [gemachtigde]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw L.J. Vis, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen Gelet op artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) (Stb. 2005, 305), blijft voor de beoordeling van dit geschil het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 september 2005. Daaruit vloeit voort dat de gemeenteraad zowel tot het besluit op aanvraag als tot het besluit op bezwaar bevoegd was en in dit geschil derhalve als verweerder moet worden aangemerkt. Kern van het geschil is de vraag of eiser als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO kan worden aangemerkt en derhalve gerechtigd is tot een aanvraag en de ontvangst van een schadevergoeding als dat artikel bedoeld. Aan zijn in bezwaar gehandhaafde standpunt dat eiser niet als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO is aan te merken, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser het perceel met woning [adres] te [plaats] onder algemene titel op 28 februari 2001 heeft verworven. Omdat het schadeveroorzakend bestemmingsplan “Groot Verlaat 2000” voordien, namelijk op 17 maart 2000, in werking is getreden stond eiser op het peilmoment niet in een zakenrechtelijke rechtsbetrekking tot de onroerende zaak. Verweerder baseert zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 26 mei 2004, LJN: AO9971, met name op de daarin opgenomen rechtsoverweging 2.4. Deze luidt als volgt: “(…) 2.4. Vast staat dat appellant niet ten titel van een met zijn vader gesloten koop, maar via vererving van zijn op 11 januari 1996 overleden moeder de eigendom verwierf van onderhavige onroerende zaken. Weliswaar betreft het een eigendomsverkrijging onder algemene titel, doch gesteld noch gebleken is dat in een eerder stadium door de moeder van appellant, of daarvóór door diens vader een verzoek om vergoeding van planschade is ingediend. Noch is dat door appellant zelf gedaan op een eerder moment op grond van een gestelde eigendomstitel. Per planologische maatregel dient een vergelijking te worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en ná de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vergelijking ten onrechte beperkt is gebleven tot die van de hiervoor vermelde bestemmingsplannen (…)”. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Anders dan verweerder betoogt, is uit de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 2.4 niet af te leiden en biedt deze geen grond voor het standpunt dat een erfgenaam uitsluitend als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO is aan te merken en tot het verzoek en de verkrijging daarop van een planschadevergoeding is gerechtigd, wanneer de erflater daaraan voorafgaand een verzoek om planschade heeft ingediend. Integendeel zelfs, immers met overweging 2.4 gaat de Afdeling slechts na of met betrekking tot de daarbedoelde onroerende zaak al eerder door de moeder of de vader van de erfgenaam een verzoek om vergoeding van planschade is ingediend. Nu dat niet het geval blijkt te zijn, gaat de Afdeling vervolgens na, zoals blijkt uit de daaropvolgende, hier niet aangehaalde, rechtsoverweging 2.5 via het maken van de planvergelijking of daadwerkelijk sprake is van planologisch nadeel. Indien echter het standpunt van verweerder juist zou zijn geweest, zou de Afdeling het bij overweging 2.4 hebben gelaten en - kortweg - hebben uitgesproken dat eiser in dat geval niet tot de aanvraag en de verkrijging van planschade gerechtigd was, wegens het niet zijn van belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO. Daartoe komt de Afdeling echter niet. Volgens vaste jurisprudentie bestaat er in geval van verkrijging onder algemene titel zoals in het onderhavigeg geval, anders dan onder verkrijging onder bijzondere titel, geen grond voor beperking van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO wegens voorzienbaarheid van de planologische verslechtering ten tijde van de eigendomsverkrijging. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer op de uistpraak van de Afdeling bestuursrechtspraak d.d. 26 september 2001, LJN: AD4378, Bouwrecht 2002, 513 (Noordenveld). Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met de hiervoor aangehaalde uitspraak d.d. 26 mei 2004 met deze jurisprudentielijn breekt, zoals verweerder betoogt, blijkt daaruit niet en is daaruit evenmin af te leiden. Het vorenoverwogene brengt het oordeel mee dat er niets aan in de weg staat eiser als belanghebbende en als gerechtigde tot verkrijging op zijn aanvraag van planschade zoals is bedoeld in artikel 49 van de WRO aan te merken. Verweerder heeft dat miskend, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal daarom met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van eiser d.d. 21 juni 2006 hebben te beslissen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voldoende aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 141.00. vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 644.00; wijst de gemeente Steenwijkerland aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier, op 19 juli 2007 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschrift verzonden op: