
Jurisprudentie
BB0172
Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4058 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4058 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4058 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 mei 2005, 04/1492 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij het advocatenkantoor
Delescen & Scheers te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 5 december 2006 medische stukken ingediend. Hierop heeft het Uwv op 23 januari 2007 gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen van 9 januari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007.
Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als oproepkracht in de terminale zorg toen zij zich op
18 oktober 1997 ziek meldde met psycho-somatische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek met als conclusie dat appellante medische volledig arbeidsongeschikt was, heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van
20 december 1999 aan appellante met ingang van 17 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante is in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling op
2 december 2003 onderzocht door de verzekeringsarts A.M.J.L. Erkens. In het rapport van dezelfde datum heeft Erkens vermeld dat bij einde wachttijd de verzekeringsgeneeskundige informatie wat summier was, Erkens concludeerde na weergave van het lichamelijk en psychisch onderzoek dat er in verband met de weinig specifieke klachten (slaapstoornis, darm – en rugklachten) vooralsnog enige beperkingen waren te duiden, maar dat het absoluut niet duidelijk was waarom appellante niet zou kunnen functioneren op de arbeidsmarkt. Erkens stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op van eveneens 2 december 2003 met naast enige fysieke beperkingen met name beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren). Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
26 januari 2004 werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 31,23%. Vervolgens herzag het Uwv bij besluit van
6 februari 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 maart 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35%.
In de bezwaarprocedure keerde appellante zich tegen de vaststelling van haar medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans had de beschikking over informatie van de huisarts van 7 januari 2004, waarin sprake was van myogene rugklachten, alsmede toen redelijk beheersbare darmklachten op basis van spanningen. Volgens Huijsmans in het rapport van 5 november 2004 kwam deze informatie overeen met de bevindingen van Erkens, werd de FML voldoende gedragen door alle aanwezige medisch objectiveerbare gegevens en was er geen sprake van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van
17 november 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2004 ongegrond.
In de beroepsprocedure tegen het besluit van 17 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) is namens appellante gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ter ondersteuning hiervan zijn een ongedateerd rapport van een psychologisch onderzoek op 28 juli 2004 en een rapport van de psychiater A.M.A. Groot van 2 mei 2005 overgelegd. In het eerstgenoemde rapport is aangegeven dat appellante naast depressieve symptomen ook veel onrust en spanningen ervaart en dat er ook veel lichamelijke klachten zijn, die volgens appellante, achteraf bezien, wellicht ook een uitingsvorm van spanningen zijn. In dit rapport worden ontwijkende en paranoïde trekken in de persoonlijkheid beschreven en wordt het vermijdingsgedrag geen goede strategie genoemd om tot klachtenreductie te komen. Hoewel het klachtenniveau volgens dit rapport door terugtrekgedrag is afgenomen, zou weer blootstellen aan belasting niet ondenkbeelding kunnen leiden tot oplaaien van de klachten. Volgens Groot in het rapport van 2 mei 2005 is bij appellante sprake van een preoccupatie met opvallende angst om ziek te worden, met een onvermogen om spanning te hanteren en in mindere mate met het idee zich in sociale situatie niet te kunnen handhaven. Groot diagnosticeerde in zijn rapport volgens DSM IV op As I een dysthymie, grotendeels in stand gehouden door een inadequate probleemoplossende stijl en op as II een gemengde persoonlijkheidsstoornis met opvallende vermijdende naast afhankelijke trekken. Ten slotte vermeldde Groot een aantal beperkingen volgens het systeem van de AMA-Guide. In reactie op het rapport van het psychologisch onderzoek merkte de bezwaarverzekeringsarts
C.H.M. Heeskens-Reijnen in haar rapport van 19 april 2005 op dat door appellante blijkens het vragenformulier en tegenover Erkens een andere, meer actieve dagvulling is aangegeven dan in evenbedoeld rapport en dat dit onderzoek in wezen geen nieuwe feiten aandraagt. Dit laatste concludeert Heeskens-Reijnen ook op 11 mei 2005 ten aanzien van het rapport van Groot. Volgens Heeskens-Reijnen zijn het dagverhaal en de psychiatrische diagnose niet van dien aard dat op basis daarvan geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig zijn en is zij van mening dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de verhoogde kwetsbaarheid en beperkte draagkracht van appellante.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, gelet op de voorhanden medische gegevens, geen aanknopingspunten gezien, de bevindingen van Erkens, Huijsmans en Heeskens-Reijnen in twijfel te trekken. Uit de in beroep overgelegde rapporten viel naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat appellante op de datum in geding ernstiger beperkingen had dan door het Uwv zijn aangenomen. De grond voor vernietiging van het bestreden besluit zag de rechtbank – onder verwijzing naar onder andere de uitspraak van de Raad van 9 november 2004
(LJN: AR4718) – in het gegeven dat uiteindelijk in de beroepsfase met overlegging van het rapport van de arbeidsdeskundige W.M.D. Damen van 7 maart 2005 de gewenst geachte onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante het in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt herhaald. Dit standpunt houdt in dat appellante ten gevolge van haar beperkingen in de lichamelijke en psychische belastbaarheid op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad heeft geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen gegevens van medische aard, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector overgelegd, die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Tot zodanige gegevens rekent de Raad in elk geval niet de door de gemachtigde van appellante overgelegde brieven van de neuroloog
G.M.J. Lassouw van 30 augustus en 30 november 2006. In de brief van 30 augustus 2006 gaf Lassouw, bij wie appellante sinds 29 juni 2006 in behandeling was, aan dat appellante sinds 1989 regelmatig last heeft van pijnlijke handen, dat de nek goed beweeglijk was bij een smal wervelkanaal op niveau C5-C6 en een kleine mediane HNP C4-C5 en dat er sprake was van een carpaal tunnelsyndroom beiderzijds. In de brief van 30 november 2006 deed Lassouw verslag van de operatie ter hoogte van de rechter pols op
22 september 2006. De Raad acht de reactie op deze brieven van Heeskens-Reijnen van
9 januari 2007 plausibel. In deze reactie, welke steun vindt in de beschikbare medische gegevens, gaf Heeskens-Reijnen immers aan dat appellante de klachten betreffende de handen niet eerder heeft gemeld, ook niet op het hiervoor vermelde vragenformulier. Bovendien nam Erkens bij zijn onderzoek waar dat de kracht in armen en handen intact was. Bij zijn onderzoek nam Erkens voorts geen bewegingsbeperking van de nek waar. De stelling in de brief van de gemachtigde van appellante dat zij voor haar handklachten sinds 10 juni 2005 weer is geaccepteerd voor een uitkering ingevolge de Ziektewet, maakt het vorenstaande niet anders.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank inzake de eerst in beroep door het Uwv verstrekte toelichting op de medische geschiktheid van appellante voor de haar geduide functies.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten in hoger beroep van een andere partij ziet de raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
JL