
Jurisprudentie
BB0167
Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4305 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4305 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4305 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2005, 04/493 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend .
Desgevraagd in verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4716) heeft het Uwv op 17 oktober 2005 een nadere toelichting gegeven door inzending van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige E.A. Kremers van
12 oktober 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007.
Appellant is – wat betreft zijn gemachtigde met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was tot april 2002 werkzaam als chauffeur. Hij heeft zich op 2 september 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met schouderklachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft op 26 juni 2003 verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport van juni 2003 werden bij het psychisch onderzoek geen angstklachten of psychopathologie waargenomen. Bij het lichamelijk onderzoek werd een bewegingsbeperking van de rechterschouder vastgesteld. De conclusie van dit onderzoek was dat appellant beperkt is voor zwaar schouderbelastende activiteiten, hetgeen werd uitgewerkt in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van
26 juni 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van
7 augustus 2003 werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 1,26%. Hierna nam het Uwv het besluit van 1 september 2003, waarbij aan appellant met ingang van die datum een WAO-uitkering werd geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts Van den Bold de beschikking over informatie van de behandelend neuroloog van 29 december 2003 en de behandelend orthopedisch chirurg van 8 januari 2004. Van den Bold vermeldde in zijn rapport van
22 januari 2004 dat deze specialisten zich duidelijk naar hem uitspraken in die zin dat zij niet hadden gesteld dat appellant niet zou mogen werken. Voorts meldde Van den Bold inzake de vaststelling van de orthopedische chirurg dat appellant niet boven schouderhoogte moest werken en dat dit aspect zorgvuldig was weergegeven in de FML. Van den Bold stelde ten slotte dat, anders dan appellant in bezwaar had aangevoerd, er geen aanleiding was ook psychische beperkingen aan te nemen. Vervolgens verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2003 bij zijn besluit van 27 januari 2004 ongegrond.
In beroep keerde appellant zich – kort gezegd – tegen de medische grondslag van het besluit van 27 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) en tegen het daarin vervatte oordeel dat de geduide functies voor hem geschikt waren. Het Uwv reageerde hierop met het rapport van Van den Bold van 3 augustus 2004, waarin hij aangaf dat er geen medische redenen waren voor een urenbeperking of voor meer beperkingen dan aangegeven in de FML.
De rechtbank onderschreef in de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant in essentie de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren en voegde daar nog aan toe dat de gezondheidstoestand van appellant in februari 2005 was verergerd door een val waarbij appellant zijn linkerpols brak, zodat hij nu ook aan de linkerarm beperkt is.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Hij stelt daarbij voorop dat de polsbreuk dateert van (ruim) na de datum in geding zodat de eventueel daaruit voortvloeiende blijvende beperkingen voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding buiten beschouwing moeten blijven. De Raad stelt voorts vast dat in hoger beroep van de zijde van appellant geen andere medische gegevens, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector, zijn overgelegd, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat voor appellant meer dan wel zwaardere beperkingen dienen te gelden dan in de FML zijn verwerkt.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat in het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kremers de geschiktheid van de geduide functies nader is toegelicht. Volgens Kremers konden uiteindelijk, na de weging van de belastende factoren daarin, de volgende functies als zijnde geschikt worden gehandhaafd: productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en inpakker (SBC-code 111190). Kremers stelde voorts vast dat het verlies aan verdienvermogen op de datum in geding 9,8% was, zodat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt bleef. Mede gelet op de reeds in eerste aanleg van de zijde van het Uwv verstrekte toelichting in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Peters van 24 augustus 2004, is de Raad van oordeel dat eerst in de rechterlijke fase van de procedure een toereikende motivering is verstrekt voor de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
Het vorenstaande brengt de Raad, gelet ook op zijn hiervoor vermelde uitspraken van
9 november 2004, tot het oordeel dat het beroep van appellant gegrond dient te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat tevens moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand blijven. Voorts dient ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Deze oordelen brengen verder mee dat er geen aanleiding bestaat voor inwilliging van het in hoger beroep gedane – overigens niet nader gespecificeerde – verzoek om schadevergoeding.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
JL