Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0166

Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4259 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4259 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2005, 03/3043 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant, zelfstandig kapper, is uitgevallen met rugklachten. Nadat hij vanwege zijn rugklachten zijn kappersbedrijf had moeten staken, heeft hij voor 25 uur per week gewerkt als lesassistent kappersvakopleiding op het Koning Willem I College te Tilburg. In mei 1998 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is hem bij besluit van 15 december 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en/of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd. Deze weigering is na gemaakt bezwaar gehandhaafd. Op 15 januari 2001 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld in verband met toename van zijn rugklachten. Daarbij heeft hij ook psychische klachten door acceptatieproblematiek genoemd. Appellant is op 28 juni 2002 door de verzekeringsarts A.F.C. Hofland onderzocht. In zijn rapportage van dezelfde datum heeft Hofland vermeld dat appellant wat zijn klachten betreft geen duidelijke veranderingen heeft doorgemaakt. Omdat er weer een stabiele medische toestand bestond, kwam hij tot het oordeel dat appellant vanaf 12 april 2002 wederom belastbaar was. Hofland heeft zich hierbij onder meer gebaseerd op de diverse boordelingen die de verzekeringsarts N.M.M. Kummeling op 16 augustus 2001, 9 oktober 2001 en 12 april 2002 heeft gemaakt in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de Ziektewet. Appellant is voor de Ziektewet met ingang van 12 april 2002 weer arbeidsgeschikt beschouwd. Hofland meende dat appellant ten opzichte van vroeger een rug heeft die beperkt belastbaar is en dat er derhalve sprake was van afgenomen mogelijkheden. Hij heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 28 juni 2006. Vervolgens is de arbeidsdeskundige B. van Dijk in zijn rapportage van 19 juli 2002 tot de conclusie gekomen dat de theoretische verdiencapaciteit per einde wachttijd van vier weken in het kader van een Amberbeoordeling nihil was omdat er onvoldoende theoretische arbeidsmogelijkheden te duiden waren. Verzekerde diende per 12 februari 2001 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Bij brief van 19 juli 2002 heeft Van Dijk zijn conclusie aan appellant meegedeeld. Bij een daarop volgende herbeoordeling in het kader van de WAO en WAZ heeft de arbeidsdeskundige Van Dijk, zoals blijkt uit zijn rapportage van 5 september 2002, na het duiden van functies met behulp van het Claim Beoordelings en Borgingssysteem (CBBS), de theoretische resterende verdiencapaciteit per 12 april 2002 vastgesteld op 12,40%, zodat appellant voor minder dan 15% respectievelijk 25% arbeidsongeschikt diende te worden beschouwd. Bij besluit van 18 september 2002 is de WAZ-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 6 november 2002. De bezwaarverzekeringsarts J.P. Voogd kon zich, zoals blijkt uit zijn rapport van 7 juli 2003, geheel verenigen met de aangegeven beperkingen en de op grond daarvan geduide functies. Wel diende de FML te worden aangepast omdat de flexie 45 bedroeg en niet 60 zoals de verzekeringsarts had aangegeven. Blijkens zijn rapportage van 5 september 2003, heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. Hulsen vervolgens, aan de hand van de aangepaste FML twee van de functies die oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag lagen, laten vervallen. Vervolgens heeft hij na het opnieuw duiden van functies de theoretische resterende verdiencapaciteit vastgesteld op 6,7% zodat appellant minder dan 15% voor de WAO respectievelijk minder dan 25% voor de WAZ was te beschouwen. Bij beslissing op bezwaar van 26 september 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank met betrekking tot relevante signaleringen en het verzoek te motiveren waarom de geduide functies ondanks deze signaleringen toch passend worden geacht, heeft de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot op 10 maart 2005 gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat de functie caissière, SBC-code 317030, niet geschikt kon worden geacht. Vervolgens heeft zij de resterende verdiencapaciteit opnieuw bekeken en vastgesteld op 22,47%. Daaraan heeft zij de conclusie verbonden dat appellant met ingang van 6 november 2002 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt te beschouwen is in het kader van de WAZ en alsnog 15 tot 25% arbeidsongeschikt te beschouwen is in het kader van de WAO. Bij besluit van 18 maart 2005 (hierna besluit 2) heeft het Uwv besluit 1 gewijzigd, de uitkering in het kader van de WAZ met ingang van 27 november 2003 beëindigd en de uitkering in het kader van de WAO per 27 november 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de renteschade. Het beroep tegen besluit 2 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2 onderschreven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2. Appellant is van mening dat besluit 2 niet op een deugdelijke medische grondslag berust. Zijns inziens zijn het Uwv en de rechtbank te gemakkelijk voorbijgegaan aan de bevindingen van de revalidatiearts R.J.E.M. Smeets, zoals weergegeven in de brieven van 6 mei 2003 en 26 mei 2004. Voorts acht appellant zich niet in staat de geduide functies te verrichten, vooral omdat er in de functies onvoldoende mogelijkheden tot vertreding zijn. De Raad overweegt als volgt. De Raad heeft geconstateerd dat in het primaire besluit van 18 september 2002 staat vermeld dat het besluit is gebaseerd op de artikelen 2 en 19 van de WAZ. De Raad houdt het er, gelet op de rapportage van de arbeidsdeskundige van Dijk van 5 september 2002, en besluit 2, evenwel voor dat aan het primaire besluit zowel de WAZ als de WAO ten grondslag ligt en acht daarmee de omissie dat in het primaire besluit alleen de WAZ is genoemd, hersteld. In geding is de vraag of het oordeel van de rechtbank over besluit 2 in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat besluit 2 op een medisch onjuiste grondslag berust. Aan de medische grondslag liggen de hiervoor vermelde rapportages van de verzekeringsarts Hofland en bezwaarverzekeringsarts Voogd ten grondslag. De verzekeringsarts Hofland heeft appellant gezien en gesproken. Weliswaar heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, maar in overleg met appellant heeft de verzekeringsarts gebruik gemaakt van gegevens uit het verleden, waaronder rapporten die door de verzekeringsarts N.M.M. Kummeling zijn opgemaakt in het kader van de Ziektewetbeoordeling. Voorts is de gemachtigde van appellant er per brief van 26 mei 2003, derhalve na de hoorzitting op 22 mei 2003, op gewezen dat de herbeoordeling in bezwaar in principe op grond van de aanwezige stukken uit het dossier zal plaatsvinden. In bezwaar is voorts niet specifiek om een medisch onderzoek verzocht. De bezwaarverzekeringsarts Voogd heeft kennis genomen van de informatie van de revalidatiearts R.J.E.M. Smeets van 6 mei 2003 en deze bij zijn beoordeling meegenomen. In voornoemde brief heeft de revalidatiearts Smeets een reactie gegeven op de opgestelde FML. Volgens Smeets was het per november 2002 nog niet haalbaar dat appellant voltijds werkzaamheden kon verrichten. Daarbij heeft hij benadrukt dat voldoende afwisseling tussen staan, lopen en zitten van belang is. In zijn rapportage van 7 juli 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts Voogd de informatie van Smeets uitgebreid besproken en is hij tot de conclusie gekomen dat appellant op veel items die door de revalidatiearts worden genoemd, al beperkt is geacht in de FML. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts Voogd de FML op het aspect buigen ten gunste van appellant aangepast. Appellant heeft niet met nadere medische gegevens aangetoond dat hij meer of anders beperkt is. De rechtbank heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de brief van de revalidatiearts Smeets van 26 mei 2004 geen nieuwe informatie bevat. Voor de schatting die ten grondslag ligt aan besluit 2 zijn vier functies geselecteerd te weten, surveillant bewakingsdienst, SBC-code 342023, productiemedewerker industrie, SBC-code 111180, statistisch medewerker, SBC-code 451050 en chauffeur bijzonder vervoer, SBC-code 282101. De bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot heeft in haar rapportage van 10 maart 2005, uitgebreid toegelicht waarom appellant geacht kan worden deze functies te vervullen. In alle functies kan appellant voldoende vertreden. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv daarmee genoegzaam de geschiktheid van de geduide functies aangetoond. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten te worden bevestigd, De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) P.M. Okyay-Bloem. JL