Jurisprudentie
BB0119
Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/143
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/143
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/143 4 juli 2007
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
Lavi B.V., te Reusel, appellante,
gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel, werkzaam bij ABAB Juristen te ’s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij Dienst Regelingen te Assen,
waaraan voorts als partij deelneemt:
mr. J.S. van Burg, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van A Varkensfokkerijen B.V. te B.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 1 februari 2006, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de weigering tot registratie over te gaan van de op 12 juli 2004 gemelde verplaatsing van fokzeugenrechten, afkomstig van het bedrijf van A Varkensfokkerijen B.V. te B, ongegrond verklaard.
Nadat appellante het beroep bij brief van 24 februari 2006 had aangevuld met gronden, heeft verweerder op 27 april 2006 een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 23 mei 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht.
De derde partij is, overeenkomstig een op 2 mei 2007 ontvangen brief, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de op 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv), welke wet op 1 september 1998 in werking is getreden, is met het oog op de herstructurering van de varkenshouderij - onder meer - een stelsel van varkensrechten ingevoerd. De Whv luidde, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 16
1. Een varkensrecht kan (…) geheel of gedeeltelijk overgaan naar een ander bedrijf overeenkomstig de artikelen 18 en 19.
(…)
Artikel 18
1. Degene naar wiens bedrijf het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, moet overgaan en degene van wiens bedrijf het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, afkomstig is, geven van de overgang gezamenlijk kennis aan het Bureau Heffingen, met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door beide partijen is ondertekend.
2. Er kan eerst aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige varkensrecht, of een gedeelte daarvan, vanaf het tijdstip van registratie van de kennisgeving door het Bureau Heffingen.
3. Op het tijdstip van registratie van de kennisgeving vindt een verkleining plaats van het varkensrecht van het bedrijf waarvan het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, afkomstig is, en vindt een vergroting plaats van het varkensrecht van het bedrijf waarnaar het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, overgaat. (…)
Artikel 19
1. De registratie (…) vindt niet plaats indien:
a. de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan overeenkomt met het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van het bedrijf waarvan de varkenseenheden afkomstig zijn;
b. niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 17;
c. het formulier, bedoeld in artikel 18, eerste lid, niet volledig en naar waarheid is ingevuld en ondertekend.
(…)
Artikel 22
1. In afwijking van artikel 228 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan op varkensrechten geen pandrecht worden gevestigd.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat alvorens Bureau Heffingen de in artikel 18, eerste lid, bedoelde kennisgeving in behandeling neemt, van deze kennisgeving mededeling wordt gedaan aan in die regeling aan te geven derde-belanghebbenden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het tweede lid, waarbij onder meer kan worden bepaald (…) de periode gedurende welke het Bureau Heffingen de in artikel 18, eerste lid, bedoelde kennisgeving niet in behandeling neemt, alsmede de wijze waarop en de termijn waarbinnen de in de regeling aangegeven derde-belanghebbenden zich bij het Bureau Heffingen dienen aan te melden. (…)"
Aan artikel 22, tweede en derde lid, Whv was ten tijde van belang uitvoering gegeven bij de op 23 juli 1998 vastgestelde Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Regeling). Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling doet Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) van een kennisgeving van overdracht van een varkensrecht schriftelijk mededeling aan iedere hypotheekhouder, die het bedrijf waarvandaan (een gedeelte van) het varkensrecht overgaat, heeft aangemeld overeenkomstig artikel 5 van de Regeling en neemt Bureau Heffingen de kennisgeving van overdracht niet in behandeling gedurende dertig dagen na dagtekening van de mededeling van de kennisgeving aan de hypotheekhouder. Deze termijn kan op grond van het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 4 van de Regeling worden verlengd.
In artikel 35, eerste lid, van de Faillissementswet is bepaald dat indien op de dag van faillietverklaring nog niet alle handelingen die voor een levering door de schuldenaar nodig zijn, hebben plaatsgevonden, de levering niet geldig meer kan geschieden.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij op 12 juli 2004 door het toenmalige Bureau Heffingen ontvangen formulier hebben A Varkensfokkerijen B.V. (hierna: A) als vervreemder en appellante als ontvanger een kennisgeving gedaan van de overdracht van 300 varkenseenheden fokzeugenrechten. Op die datum zijn tevens de voor de registratie van die overdracht benodigde leges voldaan.
- Op 3 augustus 2004 heeft Bureau Heffingen een formulier ontvangen waarbij ABN AMRO Bank N.V. zich heeft heeft gemeld als hypotheekhouder van A.
- Op 24 augustus 2004 is A door de rechtbank Assen in staat van faillissement verklaard en is mr. J.S. van Burg als curator aangesteld.
- Bij brief van 16 september 2004 heeft de curator Bureau Heffingen meegedeeld dat hij met betrekking tot de onderhavige fokzeugenrechten een beroep doet op artikel 35 van de Faillissementswet en dat hij ervan uitgaat dat ook in de toekomst geen medewerking zal worden verleend aan de overdracht van die rechten aan appellante.
- Op 22 september 2004 heeft Bureau Heffingen het op 12 juli 2004 ontvangen formulier naar A gezonden, onder mededeling dat de verplaatsing alleen kan worden gerealiseerd als ook de hypotheekhouder en de curator het formulier ondertekenen.
- Bij brief van 1 oktober 2004 is ook aan appellante meegedeeld dat de overdracht van de rechten (nog) niet kan worden verwerkt.
- Bij besluit van 13 mei 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de overdracht niet kan worden geregistreerd.
- Appellante heeft tegen dat besluit tijdig bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daartoe - samengevat - het volgende gesteld.
Op grond van artikel 18, tweede lid, Whv kan pas aanspraak op verworven varkensrechten worden gemaakt als de overgang van die rechten is geregistreerd.
Gelet op het faillissement van A, waarvan de curator bij diens brief van 16 september 2004 mededeling aan verweerder heeft gedaan, kon nog slechts registratie plaatsvinden indien het overdrachtsformulier door de curator zou worden ondertekend.
De curator heeft dit met een beroep op artikel 35, eerste lid, van de Faillissementswet geweigerd. Omdat op de dag waarop A failliet is verklaard nog niet alle handelingen die nodig zijn voor de levering van de onderhavige fokzeugenrechten waren verricht, kon die registratie niet meer plaatsvinden.
Verweerder verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004 (NJ 2004, 331, , LJN AO3858).
4. Het standpunt van appellante
Verweerder neemt ten onrechte het standpunt in dat de registratie van de overdracht van de fokzeugenrechten onderdeel uitmaakt van de levering van die rechten, aangezien een dergelijke levering op grond van artikel 3:95 van het Burgerlijk Wetboek bij - eventueel ondershandse - akte geschiedt. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de civielrechtelijke levering enerzijds en de bestuursrechtelijke verplaatsing anderzijds.
De casus, waarop het door verweerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad ziet, is niet vergelijkbaar met de onderhavige. De in het arrest aan de orde zijnde zaak had immers betrekking op de overdracht van visvergunningen en -contingenten en pas nadat deze op naam van de verwerver zijn gesteld, kan deze daarvan gebruik maken.
Voor registratie van de verplaatsing van varkensrechten is echter slechts een melding vereist.
Ten slotte wijst appellante er op dat in de uitvoeringspraktijk van verweerder het moment van registratie van de overgang van varkensrechten slechts van belang is om te kunnen bepalen of die rechten in het jaar waarin de kennisgeving plaatsvindt nog benut kunnen worden. Naar de opvatting van appellante volgt ook daaruit dat registratie slechts van ondergeschikte, administratieve betekenis is en dat het volkomen onterecht is het moment waarop die registratie plaatsvindt te beschouwen als een voltooiing van de leveringshandeling van die rechten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat in de Whv geen beslistermijn was opgenomen met betrekking tot de registratie van overdracht van varkensrechten, zodat de termijn van artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.
Vaststaat dat verweerder korte tijd na de op 12 juli 2004 ontvangen kennisgeving van overdracht, namelijk op 3 augustus 2004, een melding heeft ontvangen van de hypotheekhouder van A. Weliswaar was in de kennisgeving van overdracht geen hypotheekhouder vermeld en had de hypotheekhouder zich (kennelijk) niet eerder bij verweerder(s toenmalige Bureau Heffingen) laten registreren, zodat ten tijde van de ontvangst van die kennisgeving artikel 4, eerste lid, van de Regeling niet aan het in behandeling nemen daarvan in de weg stond, maar dit brengt naar het oordeel van het College niet mee dat verweerder, indien hij voordat registratie heeft plaatsgevonden een melding van de hypotheekhouder ontvangt, met diens belangen geen rekening zou mogen houden.
Verweerder is vervolgens - uiterlijk - op 16 september 2004 door een telefoongesprek met de curator en een op die datum verzonden brief van de curator op de hoogte gesteld van het feit dat A op 24 augustus 2004 in staat van faillissement was verklaard.
Vanaf dat moment was het verweerder duidelijk dat hij bij zijn besluitvorming met die omstandigheid rekening behoorde te houden.
Dat, zoals appellante heeft betoogd, ten tijde van de ontvangst van de kennisgeving (nog) geen sprake was van een melding van een hypotheekhouder en evenmin van het faillissement van A, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
5.2 Derhalve is aan de orde of verweerder aan (de handhaving van) zijn weigering tot registratie van de kennisgeving terecht artikel 35 van de Faillissementswet en het daarop gebaseerde standpunt van de curator ten grondslag heeft gelegd.
In dit verband stelt het College voorop dat in artikel 19 Whv slechts was voorzien in aan het stelsel van die wet ontleende weigeringsgronden voor registratie. Noch uit de tekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis valt af te leiden dat met dit artikel is bedoeld afbreuk te doen aan de specifieke bepaling van artikel 35 van de Faillissementswet.
Op grond van artikel 18, tweede en derde lid, Whv kon pas vanaf het tijdstip waarop registratie van de kennisgeving van overdracht heeft plaatsgevonden aanspraak worden gemaakt op het van een ander bedrijf afkomstige varkensrecht en vond pas op het moment van registratie een verkleining van het varkensrecht van de vervreemder en vergroting van dat recht van de verwerver plaats.
Hieruit vloeit voort dat registratie van de overdracht van varkensrechten een noodzakelijke voorwaarde is om de publiekrechtelijke rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de privaatrechtelijke verhoudingen.
Naar het oordeel van het College is een dergelijke registratie voor wat betreft de toepassing van artikel 35 van de Faillissementswet dan ook op één lijn te stellen met de in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2004 aan de orde zijnde wijziging van de tenaamstelling van visvergunningen en -quota.
Uit dat arrest en hetgeen daarin met betrekking tot de strekking van dit artikel is overwogen, concludeert het College dat voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige varkensrechten in de faillissementsboedel vallen, niet beslissend is of zich voor de faillissementsdatum een wijziging in de privaatrechtelijke verhoudingen heeft voorgedaan, maar of die wijziging op de faillissementsdatum door registratie van de overdracht langs publiekrechtelijke weg was geëffectueerd.
Nu dit laatste niet het geval was, heeft verweerder terecht geweigerd tot registratie van de overdracht van varkensrechten over te gaan en die weigering bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
5.3 Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.W.L. Aerts en mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op op 4 juli 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining