
Jurisprudentie
BB0113
Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/374 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/374 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor door de gefailleerde vennootschap onbetaald gelaten premies voor de sociale werknemerswetten. Onbehoorlijk bestuur?
Uitspraak
06/374 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 december 2005, 05/56 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Groot, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier in geding.
Appellant is bestuurder geweest van [naam van de vennootschap] (hierna: de vennootschap). De vennootschap is op 7 mei 2002 in staat van faillissement verklaard. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het Uwv appellant op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door deze vennootschap onbetaald gelaten premies voor de sociale werknemerswetten over de jaren 1997 tot en met 2001 ten bedrage van € 162.261,03. Aan dit besluit ligt ten grondslag een door de afdeling looninspectie van het Uwv te samen met de afdeling fraude, preventie en opsporing gehouden boekenonderzoek, waaruit gebleken is dat er buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan diverse werknemers.
Bij besluit van 17 december 2004 heeft het Uwv beslissende op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 2 juli 2004 de oplegging van aanvullende nota’s over 1997 wegens verjaring niet mogelijk geacht en in zoverre het bezwaar gegrond geacht en voor het overige de aansprakelijkstelling over 1998 tot en met 2001, zij het onder bijstelling naar beneden van de hoogte van het gedrag door een geringer aantal in aanmerking te nemen werknemers, resp. werkuren, gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat er structureel zwarte loonbetalingen voor overwerk zijn verricht, slecht beleid is gevoerd, niet ten volle accountantsadviezen zijn gevolgd, welke voldoende reden vormen voor aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, waarvan het niet betalen van premies het gevolg is.
In zijn verweerschrift in eerste aanleg van 7 februari 2005 is het Uwv bij dit standpunt gebleven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende vaststaat dat appellant geen juiste loonadministratie heeft bijgehouden en dat diverse loonbetalingen structureel buiten de loonadministratie zijn gehouden en dat er onder deze omstandigheden sprake is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Wel heeft de rechtbank moeten vaststellen, dat de hoogte van het opnieuw door het Uwv te berekenen bedrag hoogte van de aansprakelijkheidsstelling nog niet vaststaat. De rechtbank heeft evenwel aan het ontbreken van een eindbedrag geen gevolg verbonden en het beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het geschil dat partijen in hoger beroep verdeeld houdt, overweegt de Raad allereerst dat het door appellant aangevoerde zozeer verweven is met de vraag of de premieschulden waarop zijn hoofdelijke aansprakelijkstelling over de jaren 1998 tot en met 2001 ziet, een gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, dat deze vraag niet onbesproken kan worden gelaten.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de stukken - waaronder een groot scala niet geheel eenduidige verklaringen van werknemers en andere betrokkenen - en het verhandelde ter zitting is er naar het oordeel van de Raad in de periode in geding gedeeltelijk sprake geweest van niet regulier geboekte loonbetalingen voor ”grijs” overwerk naast een overwegende hoofdstroom van regulier geregistreerd werk en is overigens zeker een minder gelukkig en professioneel beleid gevoerd zoals inzake leveringen en debiteurenbewaking, naar alle waarschijnlijkheid om het bedrijf met ad hoc beslissingen zo goed en zo kwaad mogelijk aan de gang te houden. Bij dit laatste dient evenwel ook de financiële privé steun van appellant aan de onderneming in aanmerking te worden genomen.
Accountantsadviezen werden daarbij aanvankelijk wel en later niet -immer- gevolgd, doch deze boden als zodanig onder de gegeven omstandigheden evenmin onontkoombare garanties om het bedrijf op de rails te houden.
Hoe zulks ook zij, een en ander in onderling verband beschouwd, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellant door het Uwv aannemelijk gemaakt te zien, waarbij bovendien geen aanwijsbaar causaal verband tussen het te laken handelen van appellant en het niet voldoen van premieschulden van de vennootschap over de jaren in geding kan worden geconstateerd.
De Raad moet daarenboven vaststellen, waarvan ook de rechtbank aan het slot van zijn uitspraak blijk geeft, dat er overigens ook speling blijft zitten in de deelposten waarover en de bedragen waarop de aansprakelijkstelling dient te worden begroot met hoe dan ook de mogelijkheden van verdergaande benedenwaartse bijstellingen. De vereiste zekerheid ontbreekt te dezen daarenboven significant nog steeds bij het Uwv van welke zijde ook nog aan het slot van de zitting bij de Raad spontaan is verklaard dat een verdergaand compromis met appellant wordt aangeboden. Gegeven het hoger overwogene, nog daargelaten de gevorderde stand van de lang lopende procedure, meent de Raad aan dit laatste aanbod thans te moeten voorbijgaan.
Op grond van al het hiervoor overwogene komt de Raad tot het oordeel dat het besluit van Uwv van 17 december 2004 zowel naar grondslag als naar uitwerking op onderdelen niet berust op de vereiste deugdelijke motivering. Dit brengt mee dat dit besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 2 juli 2004 te herroepen, nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 december 2004;
Herroept het primaire besluit van 2 juli 2004;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
JK/11072007