Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0102

Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3875 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3875 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2005, 04/1403 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Ritsma. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als agrarisch medewerkster toen zij zich op 2 maart 1998 ziek meldde met zwangerschaps- en psychische klachten. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2000 aan appellante met ingang van 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hieraan lag ten grondslag verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 maart 2000, waarbij werd geconcludeerd dat appellante op basis van de diagnose “Depressieve stoornis met vitaal psychotische kenmerken” nog onverminderd volledig arbeidsongeschikt was. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 24 april 2003 onderzocht door de verzekeringsarts A. Sahebali. In het van dit onderzoek opgemaakte rapport van dezelfde datum vermeldde Sahebali dat het volgens appellante thans veel beter ging dan voorheen. Bij zijn onderzoek nam hij geen psychopathologie, geen denkstoornis en geen depressieve stemming waar. Voorts bleef, aldus Sahebali, bij het onderzoek de concentratie en het geheugen goed. Als diagnose vermeldde Sahebali: “status na depressieve stoornis met psychotische kenmerken” en hij achtte appellante nog wel beperkt ten aanzien van stress en vanwege duizeligheid. Een urenbeperking was volgens hem niet te objectiveren uit ziekte of gebrek. Sahebali legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 24 april 2003. Op basis hiervan en uitgaande van de verstrekte gegevens omtrent de maatmanfunctie door de laatste werkgever van appellante stelde de arbeidsdeskundige P. Rookhuijzen in een rapport van 11 juni 2003 in de eerste plaats vast dat appellante weer geschikt was voor haar eigen werk. Vervolgens nam het Uwv het besluit van 9 juli 2003, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2003 werd ingetrokken. In de bezwaarprocedure vermeldde de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink in een rapport van 14 oktober 2003 dat de informatie van de huisarts van 23 juni 2003, waarin sprake was van een toen vrij stabiele situatie welke echter door problemen rond de dochter van appellante snel kon verslechteren, haaks stond op de brief van de huisarts van 8 september 2003, waarin deze meldde dat appellante nog altijd antipsychotische en slaapmedicatie nodig had en beslist arbeidsongeschikt is op psychische gronden. Volgens De Vink motiveerde de huisarts deze conclusie, behoudens de vermelding van de gebruikte medicatie, niet en was er op de datum in geding geen sprake van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De Vink oordeelde echter tevens dat in verband met het door Sahebali beschreven beeld extra beperkingen in de FML dienden te worden opgenomen ten aanzien van onder andere persoonlijk risico en veelvuldige deadlines en/of productiepieken, welke hij verwerkte in een gewijzigde FML van 17 oktober 2003. Vervolgens stelde de bezwaararbeidsdeskundige R. Pel in een rapport van 24 februari 2004 vast dat appellante ook met inachtneming van de gewijzigde FML geschikt was voor haar eigen werk bij haar eigen en – vanwege het ontbreken van een dienstverband – een andere werkgever. Hierop verklaarde het Uwv in lijn met de conclusies van De Vink en Pel bij het besluit van 18 maart 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2003 ongegrond. In beroep is namens appellante aangevoerd dat het verrichten van haar maatmanarbeid niet mogelijk is. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft haar gemachtigde nadere informatie van de huisarts van appellante van 25 maart en 20 juli 2004 overgelegd. Tevens heeft de gemachtigde verzocht een psychiater als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij vond in de overgelegde stukken en het door appellante aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Met betrekking tot de informatie van de huisarts onderschreef de rechtbank de visie van De Vink. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de bij het arbeidskundig onderzoek vastgestelde belasting van de maatmanarbeid de belastbaarheid van appellante niet overschreed. Ten slotte is, aldus de rechtbank, gesteld noch gebleken dat de maatmanarbeid dermate specifieke kenmerken had dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden was. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Ter ondersteuning hiervan heeft de gemachtigde een rapport van de psychiater Groenendijk van 9 februari 2007 overgelegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. De Raad overweegt daartoe dat Groenendijk, die appellante op 12 januari 2007 onderzocht, in haar rapport heeft aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychotische stoornis. Volgens Groenendijk gaf appellante aan mensen te zien en stemmen te horen, maar zij vertoonde geen hallucinatoir gedrag. Groenendijk zag deze verschijnselen, welke zij als pseudo-halucinaties aanmerkte, als een uiting van de door appellante ervaren spanning. Volgens Groenendijk zijn er voorts geen aanwijzingen voor een angststoornis en in het bijzonder niet voor een posttraumatische stressstoornis. De conclusie van Groenendijk was dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming, welke zij aanduidde als een milde psychiatrische stoornis. Een uitspraak over de belastbaarheid van appellante deed Groenendijk niet, omdat dit volgens haar meer op het terrein van de verzekeringsarts ligt, en ook niet over de geschiktheid van de maatmanarbeid, omdat dit haars inziens meer tot het terrein van de arbeidsdeskundige hoort. Wel gaf Groenendijk in algemene zin aan dat het van belang is dat appellante in werk zoekt naar een rustige, veilige en gestructureerde omgeving en dat zij geen aanwijzingen had dat appellante beperkt is in de interactie, zij het plaatsvindend in een rustige situatie, met collega’s of klanten. De Raad onderschrijft de reactie van het Uwv op het rapport van Groenendijk, zoals die is neergelegd in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 12 maart 2007 en welke er op neerkomt dat het standpunt van Groenendijk in grote lijnen overeenkomt met het standpunt van het Uwv. De Raad deelt dan ook niet het niet met nadere medische gegevens onderbouwde standpunt in de brief van de gemachtigde van appellante van 7 mei 2007 dat, uitgaande van het rapport van Groenendijk, in de rubrieken 1 en 2 van de FML nadere en/of aanvullende beperkingen zouden moeten worden gesteld. Met betrekking tot de in deze brief vermelde klachten van de linker voet en de onderrug onderschrijft de Raad de reactie van Coehoorn van 21 mei 2007 welke, onder andere onder verwijzing naar de informatie van de huisarts en het rapport van Groenendijk, inhoudt dat nergens in het dossier deze klachten zijn vermeld, zodat het niet aannemelijk is dat deze reeds op de datum in geding in relevante mate aanwezig waren. Mede gelet op het rapport van Groenendijk ziet ook de Raad geen aanleiding om, zoals door de gemachtigde van appellante is verzocht, een deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan de rechtbank. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, hetgeen meebrengt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) P.M. Okyay-Bloem. MK