Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0056

Datum uitspraak2007-07-06
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/30911, 06/30910
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wijziging beperking verleende verblijfsvergunning regulier / toetsing / artikel 8 EVRM
Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot het wijzigen van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf bij echtgenote” in de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”. Dat op de Nederlandse arbeidsmarkt voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig is, wordt door eiser gezien de aard van zijn werkzaamheden niet betwist. Reeds gelet hierop heeft verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfvergunning in de beperking “arbeid in loondienst” op goede gronden afgewezen. Zoals blijkt uit de bijlage M35A bij de ingediende aanvraag heeft eiser bij het indienen van de aanvraag tevens verzocht hem verblijf in Nederland toe te staan om voor zijn dochter te zorgen. Verweerder heeft eisers aanspraak op voortgezet verblijf met als doel het gezinsleven te blijven uitoefenen in de beslissing in primo en met name in de beslissing op bezwaar beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, hetgeen in overeenstemming is met verweerders beleid neergelegd in B2/10.2.5 van de Vc 2000. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, ondanks de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2006, LJN AV8526 en van 23 januari 2007, LJN AZ7890, ruimte om te toetsen of de inmenging in het gezinsleven op grond van artikel 8, tweede lid van het EVRM gerechtvaardigd is. Bij de vraag of sprake is van een negatieve verplichting pleegt verweerder blijkens zijn beleid, opgenomen in paragraaf B2/10.2.4 van de Vc 2000, tevens rekening te houden met de belangen van (jonge) kinderen die in Nederland zullen achterblijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiervan in het onderhavige geval onvoldoende blijk gegeven. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit zijn beoordeling beperkt tot het persoonlijk belang van eiser dat is gediend met het hier te lande onderhouden van het gezinsleven met zijn dochter. Het gaat in casu om een zeer jong kind van Nederlandse nationaliteit, dat ten tijde van het bestreden besluit 2 jaar was. Naarmate het kind jonger is weegt zwaarder dat bestaand regelmatig contact van een kind met de vader niet zonder meer mag worden beperkt. Het besluit is, gelet op verweerders beleid, gestoeld op een onvolledige belangenafweging, nu een van de wegingsfactoren buiten beschouwing is gebleven. Voorts heeft verweerder zijn standpunt dat aan het gezinsleven weinig concrete invulling wordt gegeven en een intensief gezinsleven ontbreekt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nrs: AWB 06 / 30911 BEPTDN (vovo) + AWB 06 / 30910 BEPTDN (beroep) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: [eiser], eiser, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 7 juni 2006. Kenmerk: 0207.04.2011. V-nummer: 230.005.3165. Behandeling ter zitting: 19 april 2007. I. PROCESVERLOOP In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 2 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot het wijzigen van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf bij echtgenote [echtgenote]” in de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”. Tegen het besluit van 7 juni 2006 is namens eiser op 26 juni 2006 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingesteld bij deze rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. Aanvulling van de gronden van het beroep annex verzoek heeft plaatsgevonden bij brieven van 24 juli 2006 en 27 en 28 september 2006. In aansluiting daarop zijn op 7 en 9 februari 2007 nog nadere stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 april 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.J.T. de Kan, advocaat te Heythuysen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente. Tevens was ter zitting aanwezig [schoonvader], de schoonvader van eiser. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb -voor zover te dezen van belang- is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien beroep bij de rechtbank is ingesteld onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting. Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt. Eiser, van Marokkaanse afkomst, is op 20 maart 2002 in het huwelijk getreden met mevrouw [echtgenote]. Op [geboortedatum] 2004 is hun dochter [dochter] geboren. Bij besluit van 18 februari 2005 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij echtgenote [echtgenote]” ingaande 31 december 2004 en geldig tot 31 december 2005. Op 21 december 2005 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend, onder de beperking “arbeid in loondienst”. Daarnaast is op het formulier waarmee de aanvraag is ingediend aangegeven dat eiser voor zijn dochter wenst te zorgen en ook om die reden verblijf in Nederland verzoekt. Verweerder handhaaft in het bestreden besluit zijn standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de één of meer voorwaarden die zijn gesteld voor de verlening van een dergelijke verblijfsvergunning. Niet kan worden geconcludeerd dat eiser, die werkzaam is bij Avea Uitzendbureau te Roermond en werkzaamheden verricht als schoonmaker van productiemachines, arbeid verricht waarvoor onvoldoende prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig is. Voorts is niet aangetoond dat eiser met deze arbeid duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Ten slotte levert de weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan volgens verweerder geen schending op van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Namens eiser is hiertegen - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Eisers contract is met ingang van 1 september 2006 omgezet naar een contract voor onbepaalde tijd. Een afschrift van de aanvulling van de arbeidsovereenkomst is namens eiser in het geding gebracht. Voorts doet eiser nadrukkelijk een beroep op artikel 8 van het EVRM. Inmenging in het gezinsleven met dochter [de dochter] is geenszins gerechtvaardigd. Eisers belang om zijn dochter te zien opgroeien en contact met haar te onderhouden als vader, dient zwaarder te wegen dan het ‘algemeen belang’. Verweerder heeft er immers geen enkel belang bij eiser bij zijn dochter weg te houden, te meer nu eiser in zijn eigen levensonderhoud voorziet en Bureau Jeugdzorg zich bovendien ernstig zorgen maakt over de moeder van [dochter]. Verwezen wordt naar een screeningsverslag van 8 maart 2006. Er is wel degelijk frequent contact tussen eiser en zijn dochter; eiser doet er alles aan om zoveel mogelijk bij de opvoeding betrokken te raken. Verweerders overwegingen in het bestreden besluit aangaande het kinderdagverblijf zijn te zwaar aangezet. Dat eiser niet op de hoogte zou zijn van de financiële situatie van zijn dochter is onjuist; dat is eiser helemaal niet gevraagd. Juist is dat zijn dochter bij haar grootouders verblijft. Eiser heeft zelf nog niet de beschikking over zelfstandige woonruimte. Dat is ook zo afgesproken en gaat naar ieders tevredenheid; zelfs Bureau Jeugdzorg heeft hierover geen opmerkingen. Eiser heeft een nauw contact met zijn schoonouders en geeft hen geld zoals dat uitkomt. Eisers echtgenote verblijft niet langer in detentie en woont momenteel in Eindhoven. Zij houdt zich alleen bezig met uitgaan met verkeerde vrienden; op haar hoeft [dochter] niet te rekenen. Ten aanzien van de aanvraag om een vergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst” overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna; VW 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3.31, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten waarvoor na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven. In onderdeel B2/5.2.3.1 (thans: B2/9.3.1) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: “(…) Wanneer de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander verblijfsdoel, dient deze aanvraag getoetst te worden aan het ter zake geldende beleid. De aanvraag om voortzetting van het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het beleid zoals genoemd in B5. Zie in dit verband het bepaalde in B1/2.1.4.2 ten aanzien van vreemdelingen die op grond van hun eerdere verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten. Voor deze categorie vreemdelingen is een tewerkstellingsvergunning niet vereist. Er dient wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang wordt gediend, tenzij er sprake is van internationale verplichtingen (zie B2/5.5). De toets wordt uitgevoerd door de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorzieningenorganisatie. De aanvraag van de betreffende vreemdeling dient derhalve ter advisering te worden voorgelegd aan deze organisatie, indien de werkzaamheden niet vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze organisatie halfjaarlijks uitbrengt.” Onderdeel B5/1.2 (thans B5/1.1) vermeldt voorts: “In de behoefte aan arbeidskrachten dient zoveel mogelijk te worden voorzien door inschakeling van het in Nederland aanwezige of redelijkerwijs te verwachten aanbod, of van het arbeidsaanbod uit de EU-lidstaten of staten die partij zijn bij de EER-overeenkomst, voor zover daarop het vrije verkeer van werknemers van toepassing is (zie B10). Dit is het zogenaamde prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt.” Dat op de Nederlandse arbeidsmarkt voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig is, wordt door eiser gezien de aard van zijn werkzaamheden niet betwist. Reeds gelet hierop heeft verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfvergunning in de beperking “arbeid in loondienst” op goede gronden afgewezen. Aan beoordeling van de vraag of eiser, die inmiddels in het bezit is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur, duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan komt de voorzieningenrechter dan ook niet meer toe. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter voorts als volgt. Zoals blijkt uit de bijlage M35A bij de ingediende aanvraag heeft eiser bij het indienen van de aanvraag tevens verzocht hem verblijf in Nederland toe te staan om voor zijn dochter te zorgen. Verweerder heeft eisers aanspraak op voortgezet verblijf met als doel het gezinsleven te blijven uitoefenen in de beslissing in primo en met name in de beslissing op bezwaar beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, hetgeen in overeenstemming is met verweerders beleid neergelegd in B2/10.2.5 van de Vc 2000. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, ondanks de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2006, LJN AV8526 en van 23 januari 2007, LJN AZ7890, ruimte om te toetsen of de inmenging in het gezinsleven op grond van artikel 8, tweede lid van het EVRM gerechtvaardigd is. Ingevolge het eerste lid van dit artikel heeft een ieder recht op respect voor - voor zover hier van belang - zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Niet in geding is dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In casu is sprake van inmenging in dit familie- en gezinsleven. Eiser was immers in het bezit van een verblijfsvergunning die er mede toe strekte het gezinsleven in Nederland mogelijk te maken. Verweerder zal bij de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is in een democratische samenleving telkenmale een op de concrete zaak toegespitste redelijke belangenafweging dienen te maken waarbij rekening wordt gehouden met de algemene belangen van de samenleving enerzijds en de individuele belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden anderzijds. Verweerder heeft daarbij een “margin of appreciation”. Verweerder heeft in zijn belangenafweging aangaande de gerechtvaardigheid van de inmenging aanleiding gezien meer gewicht toe te kennen aan het algemene belang. Hierbij heeft verweerder zich mede gebaseerd op de door eiser afgelegde verklaringen tijdens de hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Volgens verweerder wordt aan het gezinsleven weinig concrete invulling gegeven en is in casu geen sprake van een intensief gezinsleven. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat, gelet op eisers verklaringen, geen sprake is van een intensief frequent contact tussen eiser en zijn dochter [dochter]. Zij verblijft sinds juni 2005 bij haar grootouders. Eiser is slechts summier op de hoogte van de dagelijkse gang van zaken aangaande zijn dochter. Zo weet eiser niet bij welk kinderdagverblijf [dochter] staat ingeschreven en op welke dagen zij daar zal worden opgevangen. Voorts is niet aangetoond dat eiser een bijdrage levert in de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn dochter. De kinderbijslag ten behoeve van [dochter] wordt gestort op een rekening welke wordt beheerd door de eisers schoonouders. Bij de vraag of sprake is van een negatieve verplichting pleegt verweerder blijkens zijn beleid, opgenomen in paragraaf B2/10.2.4 van de Vc 2000, tevens rekening te houden met de belangen van (jonge) kinderen die in Nederland zullen achterblijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiervan in het onderhavige geval onvoldoende blijk gegeven. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit zijn beoordeling beperkt tot het persoonlijk belang van eiser dat is gediend met het hier te lande onderhouden van het gezinsleven met zijn dochter. Het gaat in casu om een zeer jong kind van Nederlandse nationaliteit, dat ten tijde van het bestreden besluit 2 jaar was. Naarmate het kind jonger is weegt zwaarder dat bestaand regelmatig contact van een kind met de vader niet zonder meer mag worden beperkt. Eiser oefent over [dochter] samen met de moeder gezamenlijk gezag uit. Verweerder heeft in casu in zijn beoordeling niet betrokken dat de moeder van [dochter] geen bijdrage van betekenis levert aan de opvoeding en verzorging van haar dochter en dat zij vanaf 1 juni 2005 elders verbleef, onder achterlating van [dochter] bij haar ouders. Ten tijde van de hoorzitting in april 2006 bevond zij zich in strafrechtelijke detentie in Duitsland. Eiser had ook na 1 juni 2005 steeds enkele uren op zaterdag en op zondag omgang met [dochter]. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijke consequenties voor een zeer jong kind wanneer het contact met de enige in beeld zijnde ouder, in dit geval eiser, wegvalt. Het besluit is, gelet op verweerders beleid, gestoeld op een onvolledige belangenafweging, nu een van de wegingsfactoren buiten beschouwing is gebleven. Voorts heeft verweerder zijn standpunt dat aan het gezinsleven weinig concrete invulling wordt gegeven en een intensief gezinsleven ontbreekt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd. Hoewel de intensiteit van het gezinsleven een rol speelt bij de beoordeling of inmenging gerechtvaardigd is, dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter alle feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen te worden. De voorzieningenrechter overweegt dat zij het voor zeer jonge kinderen als [dochter] niet ongebruikelijk acht dat zij (slechts) enkele uren per week contact hebben met een niet-inwonende ouder, aangezien bij kinderen van die leeftijd immers met name de regelmaat van het contact van belang is en niet zozeer de duur daarvan. Uit de verklaringen van eiser is gebleken dat [dochter] wegens praktische redenen sinds 1 juni 2005, toen haar ouders gescheiden zijn gaan wonen, bij haar grootouders verblijft. Eiser beschikte op dat moment namelijk niet over geschikte woonruimte en kon zijn dochter niet bij zich houden. Tijdens de hoorzitting bij verweerder is gebleken dat [dochter] in de weekenden op zaterdag en zondag door haar vader werd opgehaald waarna zij drie tot vijf uur samen doorbrachten. Verder bezocht hij haar op door de weekse vrije dagen in de vakantie. Ook bleef hij bij haar wanneer zij in het ziekenhuis lag. Deze verklaringen zijn ter terechtzitting bevestigd door eisers schoonvader, de grootvader van [de dochter], die bij de behandeling ter zitting aanwezig was. Eisers inspanningen het gezinsleven met zijn dochter zoveel mogelijk invulling te geven vinden plaats met de volledige instemming van de grootouders van [dochter] die thans de dagelijkse zorg voor haar dragen. Voor wat betreft de financiële bijdrage merkt de voorzieningenrechter op dat eiser werkzaam was via een uitzendbureau maar daarnaast gedurende een drietal ochtenden in de week een opleiding volgde, waar geen inkomen tegenover stond, zodat hij met zijn maandelijks inkomen van € 800,00 weinig mogelijkheden had voortdurend en structureel substantieel financieel bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn dochter. Eiser doet daarbij geen beroep op de algemene middelen. Bovenoemde omstandigheden zijn in het bestreden besluit onvoldoende belicht gebleven zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het besluit van 7 juni 2006 in dit opzicht in strijd is met het in artikel 3:46 van de Awb opgenomen motiverings¬beginsel. Mitsdien dient het tegen dit besluit gerichte beroep gegrond te worden verklaard en bedoeld besluit te worden vernietigd. Verweerder zal zich opnieuw moeten beraden en een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening stelt de voorzieningenrechter vast dat na deze uitspraak de fase van bezwaar opnieuw intreedt. Gelet op hetgeen is vermeld in de beslissing in primo onder 5. Rechtsgevolgen van deze beschikking, mag eiser de bezwaarprocedure hier te lande afwachten. Nu de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak en er gelet op het vorenstaande geen belang meer is bij het treffen van een voorlopige voorziening, zal het daartoe strekkende verzoek worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proces¬kosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder (althans het Ministerie van Justitie) aan eiser het door hem voor de hoofdzaak betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten ook deze kosten aan eiser te (doen) vergoeden. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; V. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 2 x € 141,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik in tegenwoordigheid van mr. A.M.T.C. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2007. w.g. A. Janssen w.g. Y. Klik Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.