Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0013

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/152HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; aanvullende omstandigheden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling bij ontbreken van goede trouw (81 RO).


Conclusie anoniem

Rek.nr. R06/152HR Mr L. Strikwerda Parket, 20 juli 2007 conclusie inzake [Verzoeker] Edelhoogachtbaar College, 1. Thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], heeft op 15 mei 2006 ter griffie van de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend, strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. 2. De totale schuldenlast van [verzoeker] bedroeg blijkens de verklaring ex art. 285 lid 1, aanhef en onder e, Fw op 25 april 2006 Euro 81.515,14. Van dit bedrag heeft een bedrag van Euro 1.927,80 betrekking op openstaande vorderingen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Uit een door de rechtbank bij het CJIB opgevraagd overzicht van openstaande vorderingen bedroeg de schuld van [verzoeker] aan het CJIB per 24 juli 2006 in totaal een bedrag van Euro 1.433,14. De schuld heeft betrekking op verkeersboetes die zijn ontstaan in de periode van 8 mei 2003 tot en met 20 mei 2004. 3. Bij uitspraak van 27 juli 2006 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van (onder meer) de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest. 4. [Verzoeker] is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij bestreed het oordeel van de rechtbank dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest en voerde daartoe onder meer het navolgende aan. Wegens het veelvuldig ontstaan van verkeersboetes, die hij altijd heeft voldaan, heeft hij zijn auto weggedaan. Ongeveer vijf jaar geleden is echter zijn rijbewijs gestolen, waarvan hij destijds aangifte heeft gedaan. Sindsdien worden op zijn naam, maar met andere auto's overtredingen begaan. Deze boetes zijn onbetaald gebleven. 5. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof onder meer: "2.3 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de schuld van [verzoeker] aan het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan. Gezien de verklaring van [verzoeker] dat met name anderen de boetes hebben opgelopen, had het op zijn weg gelegen door overlegging van de desbetreffende stukken duidelijkheid daaromtrent te verschaffen. Ook met betrekking tot de door [verzoeker] gestelde diefstal van zijn rijbewijs is echter geen enkel stuk in het geding gebracht. De verklaring van [verzoeker] dienaangaande is derhalve niet aannemelijk geworden. In dat verband is voorts van belang dat niet is gebleken dat [verzoeker] op enigerlei wijze tegen oplegging van deze boetes heeft geageerd. Voorts vormen de transacties tezamen een substantieel bedrag van meer dan Euro 1.400,-. Dat de schuld in omvang gering is ten opzichte van de overige schulden van [verzoeker], doet daaraan niet af. Bovendien is de in de jurisprudentie gehanteerde termijn van vijf jaar na het ontstaan van een schuld niet te goeder trouw nog niet verstreken. Het hof ziet in de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hiervan ten gunste van [verzoeker] af te wijken. Het hof is dan ook van oordeel dat de CJIB-boetes niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat [verzoeker] hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden, hetgeen aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. 2.4 Nu ook overigens niet gebleken is van het bestaan van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden, die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen, dient de uitspraak waarvan beroep te worden bekrachtigd." 6. Tegen het arrest van het hof is [verzoeker] (tijdig; zie art. 292 lid 4 Fw) is cassatie gekomen met een middel dat verscheidene klachten bevat. 7. Het middel is gericht tegen de zojuist aangehaalde r.o. 2.3 en 2.4 van het arrest van het hof. Het bevat, als ik het goed zie, vier klachten. 8. De eerste klacht (cassatierekest onder 2.2 en 2.3) is kennelijk gericht tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van [verzoeker] dat anderen de boetes hebben opgelopen en dat zijn rijbewijs is gestolen, niet aannemelijk is geworden. Naar ik begrijp houdt de klacht in dat het hof [verzoeker] ten onrechte verwijt in dit verband geen stukken in het geding te hebben gebracht, nu niet is gebleken dat het hof [verzoeker] heeft verzocht zodanige stukken over te leggen, zodat sprake is van verrassingsoordelen, en [verzoeker] bovendien ter terechtzitting heeft aangegeven over zodanige stukken te beschikken, zodat het hof aan deze, als bewijsaanbod te begrijpen, mededeling niet voorbij had mogen gaan. 9. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt niet dat [verzoeker] heeft verklaard te beschikken over stukken die duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent zijn verklaring dat anderen de boetes hebben opgelopen of over stukken met betrekking tot de door hem gestelde diefstal van zijn rijbewijs. [Verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal verklaard dat hij de aangifte van de diefstal "niet meer (kan) vinden" en dat hij de brieven van de belastingdienst heeft "weggegooid want daar kreeg ik zoveel brieven van". In dit licht strandt de klacht dat het hof zich heeft schuldig gemaakt aan "verrassingsoordelen" door [verzoeker] te verwijten geen stukken te hebben overgelegd zonder daarom eerst te vragen -wat er verder ook zij van deze klacht - reeds wegens gebrek aan belang, terwijl de klacht dat het hof niet voorbij had mogen gaan aan de als bewijsaanbod te begrijpen mededelingen van [verzoeker] omtrent stukken die hij voorhanden zou hebben - wat er verder ook zij van deze klacht - reeds op gebrek aan feitelijke grondslag vastloopt. 10. De tweede klacht (cassatierekest onder 2.4) en de derde klacht (cassatierekest onder 2.5 en 2.6) berusten kennelijk op het uitgangspunt dat anderen de verkeersboetes op naam van [verzoeker] hebben laten ontstaan. Waar het hof, tevergeefs bestreden door de eerste klacht, heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zulks het geval is geweest, moeten de klachten reeds falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. 11. De vierde klacht (cassatierekest onder 2.7) is gericht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 2.4 - dat ook overigens niet is gebleken van het bestaan van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden, die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen. Volgens de klacht zou het hof in dit verband twee essentiƫle stellingen van [verzoeker], die zouden blijken uit de door hem overgelegde brief van de Schuldhulpverlening d.d. 25 april 2006 (productie bij het inleidend verzoekschrift) onbesproken hebben gelaten, te weten dat het CJIB niet akkoord heeft willen gaan met afkoop van de openstaande schuld, en dat [verzoeker] tijdens het hulpverleningsproject gemaakte afspraken is nagekomen. 12. De rechter is gehouden gemotiveerd in te gaan op door de schuldenaar aangevoerde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat de schuldenaar, ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van schulden, tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten (zie bijv. HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 nt. PvS en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178). Het hof heeft deze plicht echter niet geschonden. Nog daargelaten dat de omstandigheid dat het CJIB niet akkoord heeft willen gaan met afkoop van de openstaande schuld, niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke omstandigheid in de hierbedoelde zin, blijkt uit de gedingstukken niet (de klacht noemt ook geen vindplaatsen) dat [verzoeker] op de door de klacht bedoelde omstandigheden een beroep heeft gedaan om, ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB, tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Het enkele feit dat die omstandigheden zouden blijken uit een overgelegde brief, impliceert niet noodzakelijkerwijs dat (het hof had moeten begrijpen dat) [verzoeker] zich ter ondersteuning van zijn standpunt om toch te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling op die omstandigheden beroept (zie bijv. HR 10 december 1993, NJ 1994, 686 nt. MMM). De klacht is derhalve ongegrond. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

5 oktober 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/152HR MK/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. Verzoeker tot cassatie zal hierna worden aangeduid als de schuldenaar. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 15 mei 2006 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de schuldenaar zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juli 2006 het verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof de bestreden beslissing bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft de schuldenaar beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 oktober 2007.