Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0010

Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3089 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen redenen voor verlenging van de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen.


Uitspraak

06/3089 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2006, 04/1050 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College) Datum uitspraak: 17 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en M.H. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt sedert 16 maart 2001, met onderbreking, een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Omdat appellante bij haar aanvraag van 16 maart 2001 had aangegeven niet tot werken in staat te zijn, heeft het College een arbeidsmedisch onderzoek door Kliq laten uitvoeren. De conclusie van dat onderzoek, welke bij brief van 16 augustus 2001 aan het College is meegedeeld, was dat van een arbeidshandicap geen sprake is. Dit is voor het College aanleiding geweest om appellante bij besluit van 10 september 2001 de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 113 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) op te leggen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 november 2002 wordt de bijstand met ingang van 26 juni 2002 ingetrokken, op de grond dat appellante niet op een heronderzoekgesprek is verschenen en ook na opschorting van de bijstand niet binnen de hersteltermijn heeft gereageerd. Nadat appellante zich op 14 november 2002 bij het Centrum voor Werk en Inkomen heeft gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen heeft het College bij besluit van 4 februari 2003 aan appellante per 14 november 2002 weer bijstand toegekend. Hierbij zijn aan appellante de verplichtingen ingevolge artikel 113 van de Abw opgelegd, op de grond dat zij heeft aangegeven dat van gewijzigde omstandigheden geen sprake is. Het tegen het besluit van 4 februari 2003 door appellante gemaakt bezwaar wordt bij besluit van 30 juli 2003 ongegrond verklaard. Wel acht het College het noodzakelijk om ter beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellante een keuring aan te vragen. In afwachting van de resultaten van dit onderzoek worden de arbeidsverplichtingen vooralsnog opgeschort. Op 12 september 2003 heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) advies uitgebracht. Volgens de GGD-arts is het niet mogelijk een oordeel te geven over de mate van arbeidsgeschiktheid van appellante, aangezien appellante geen nadere diagnostiek of behandeling wil. Het College stelt bij besluit van 21 oktober 2003 vast dat de situatie van appellante ongewijzigd is en dat de arbeidsvoorwaarden op appellante van toepassing zijn. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat appellante zich niet verder wil laten onderzoeken of behandelen. Tevens heeft het College de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen beƫindigd. Bij besluit van 29 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en een deskundige ingeschakeld voor het instellen van een medisch onderzoek. Op 17 februari 2006 is de rapportage van de psychiater, R. Tonneijck, door de rechtbank ontvangen. Op grond van dit advies heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 113 van de Abw dient een belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, te voldoen aan de in dit artikel vastgestelde verplichtingen. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw bevoegd tijdelijk ontheffing te verlenen, indien daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand. Appellante wenst voortzetting van de ( tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichtingen. In dit verband heeft zij aangevoerd nog niet in staat te zijn reguliere arbeid te verrichten en rust te willen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat appellante op medische gronden niet kan voldoen aan een of meer arbeidsverplichtingen van arti-kel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw. Daarbij heeft de Raad in het bij-zonder betekenis gehecht aan het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte advies van psychiater Tonneijck, die appellante in staat acht tot het verrichten van reguliere arbeid. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling geen medische gegevens overlegd. Evenmin is gebleken dat zij ten tijde in geding onder medische behandeling stond. Het College is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat onder deze omstandigheden er geen redenen zijn voor verlenging van de tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Het voorgaande betekent dat het College de tij-delijke ontheffing terecht heeft ingetrokken, onder mededeling aan appellante dat voor haar de ar-beidsverplichtingen (weer) ten volle gelden. De rechtbank heeft het besluit van 29 april 2004 dan ook terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A.C. Palmboom. EK1906