Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9823

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608848/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan Hema Distributiecentrum Utrecht bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een distributiecentrum op het perceel Atoomweg 60 te Utrecht (hierna: het perceel).


Uitspraak

200608848/1. Datum uitspraak: 18 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/3640 en 06/3639 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2006 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan Hema Distributiecentrum Utrecht bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een distributiecentrum op het perceel Atoomweg 60 te Utrecht (hierna: het perceel). Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college naar aanleiding van het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 7 maart 2006 in stand gelaten. Tevens zijn daarbij twee ontheffingen van de bouwverordening van de gemeente Utrecht verleend. Bij uitspraak van 30 oktober 2006, verzonden op 15 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brieven van 21 december 2006 en 23 februari 2007 heeft Hema B.V., die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 21 juni 2007 nadere stukken ontvangen van Hema B.V. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 21 juni 2007 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.W.A. Meesters en mr. H.C. van Olden, advocaten te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Hema B.V., als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam, en ir. P. van Merewijk en P.F. Meijer daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een distributiecentrum dat over de eerste vier meter ongeveer 6,25 meter hoog is, vanaf daar tot een diepte van 20 meter 18,1 meter hoog is en vanaf een diepte van ongeveer 20 meter 29,75 hoog is. 2.2.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (hierna: Orov), worden bijzondere voorschriften ter bepaling van voor- of achtergevelrooilijnen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bouwverboden als bedoeld in artikel 35, plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7 met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet 1901, geacht bestemmingsplannen in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg, dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hadden.    Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Orov brengen de gemeenteraden de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet met de Wet op Ruimtelijke Ordening in overeenstemming. 2.3.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het als bestemmingsplan aan te merken "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Lage Weide II" (hierna: het uitbreidingsplan) ontoereikend is om als planologisch toetsingskader te dienen. Daartoe betogen zij dat dit uitbreidingsplan in strijd is met artikel 10, derde lid, van de Orov en sterk verouderd is, waardoor het niet als reëel toetsingskader kan dienen. Daardoor worden hen planologische waarborgen onthouden. 2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. Hoewel het uitbreidingsplan ingevolge artikel 10, derde lid, van de Orov al vóór 1 augustus 1970 had moeten worden aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het uitbreidingsplan zijn functie heeft behouden als planologisch kader. De in artikel 10, derde lid, van de Orov genoemde termijn, is een termijn van orde, waaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtskracht van het uitbreidingsplan, ook al bevat het uitbreidingsplan naar het oordeel van appellanten onvoldoende waarborgen in planologisch opzicht. De voorzieningenrechter is derhalve terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het uitbreidingsplan nog steeds verbindende kracht heeft. 2.4.    Ingevolge het uitbreidingsplan rust op het perceel de bestemming "Industrieterrein". Het uitbreidingsplan bevat geen voorschriften van stedenbouwkundige aard, zodat, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de voorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn.    Ingevolge artikel 2.5.14, aanhef en onder g, van de bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend.    Ingevolge artikel 2.5.28, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste lid, en artikel 2.5.24 ten behoeve van gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein. 2.5.    Voor zover het bouwplan tussen de voor- en achtergevelrooilijn 18,1 meter respectievelijk 29,75 meter hoog is, wordt de maximaal toegelaten hoogte tussen de voor- en achtergevelrooilijn in strijd met de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste lid, en 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening overschreden.    Voorts is niet in geschil dat de achtergevelrooilijn van het bestaande distributiecentrum in strijd met artikel 2.5.12 van de bouwverordening met ongeveer 36 meter wordt overschreden. 2.6.    Het college heeft krachtens de artikelen 2.5.14, aanhef en onder g, en 2.5.28, aanhef en onder c, van de bouwverordening ontheffingen verleend van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte. 2.7.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voormelde ontheffingen uitsluitend kunnen worden verleend in geval van afwijkingen van ondergeschikte aard. De voorzieningenrechter heeft, aldus appellanten, miskend dat de onderhavige ontheffingen, gelet op de toelichting op artikel 2.5.29 van de bouwverordening, zijn te vergelijken met een binnenplanse vrijstelling. Volgens appellanten is een binnenplanse vrijstelling uitsluitend bedoeld voor niet ingrijpende afwijkingen van het bestemmingsplan. 2.7.1.    Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat de in geding zijnde ontheffingen niet slechts kunnen worden verleend in geval van afwijkingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor het verlenen van deze ontheffingen voor handels- en industrieterreinen in de bouwverordening geen beperkingen worden gesteld. Evenmin biedt de toelichting op de bouwverordening aanknopingspunten voor de juistheid van het betoog van appellanten. 2.8.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de ontheffingen heeft kunnen verlenen. Daartoe stellen zij onder meer dat als gevolg van de ontheffingen sprake is van onevenredige vermindering van daglichttoetreding op hun perceel. Voorts voeren zij daartoe aan dat als gevolg van de ontheffingen hun bouwmogelijkheden op hun naastgelegen perceel worden beperkt en hun perceel € 1.710.000 in waarde zal verminderen. 2.9.    Ook dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een zodanige vermindering van daglichttoetreding op het perceel van appellanten dat het college op grond daarvan in redelijkheid voor het bouwplan geen ontheffing kon verlenen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht rekening gehouden met de bebouwingsmogelijkheden van de bouwverordening. Op grond daarvan is een bouwhoogte van 18 meter in de voor- en achtergevelrooilijn reeds toegestaan en tussen die rooilijnen van 24 meter. Voorts heeft de voorzieningenrechter daarbij terecht in aanmerking genomen dat het gaat om een industrieterrein, zodat het college aan daglichttoetreding minder gewicht heeft mogen toekennen dan wanneer het gaat om een gebied met woningen. Ook is niet aannemelijk geworden dat als gevolg van de verlening van de vrijstelling appellanten in hun bouwmogelijkheden worden beperkt. In de door appellanten in beroep overgelegde ongedateerde brief van makelaar B.O.B. is vermeld dat als gevolg van de vrijstelling appellanten bij realisatie van hun bouwvoornemen voor bedrijfunits, een deel van de bedrijfsunits een lagere verwachte opbrengst zal hebben bij verkoop of verhuur. Het college heeft hiermee terecht geen rekening gehouden, nu appellanten geen aanvraag om bouwvergunning voor een dergelijk bouwplan hebben ingediend. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel     w.g. Lodder Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007 17-430.