Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9670

Datum uitspraak2007-07-16
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/510964-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordeling ter zake van uitlokking van brandstichting in eigen pizzeria en poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappij.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer(s): 16/510964-06 Datum uitspraak: 16 juli 2007 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte] thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, te Nieuwegein. Raadsvrouwe: mr. E. Kolokatsi. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juni 2007 en 2 juli 2007. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 15 juni 2007 toegestaan. Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. Overweging ten aanzien van het bewijs Op 26 november 2006 is in de pizzeria Bella Roma aan de Lage Boog 12 te Amersfoort brand gesticht. Verdachte is de eigenaar van de pizzeria en heeft diezelfde dag aangifte gedaan van brandstichting. Aan de hand van videobeelden van Esso-benzinestation Hoogland en een dactyloscopisch spoor van medeverdachte [2] op de plastic tas welke is aangetroffen voor de pizzeria, is de politie uitgekomen bij medeverdachten [2], [1] en [3]. [Medeverdachte 2] heeft bij de politie bekend de brandstichting samen met [medeverdachte 3] te hebben gepleegd. [Medeverdachte 3] heeft bij de politie ontkend. Medeverdachte [1] heeft als getuige ter terechtzitting van 15 juni 2007 verklaard het volgende: “Ongeveer 5 à 6 maanden voor de brand sprak [verdachte] mij aan over het in brand steken van de pizzeria. Ik heb een paar keer met [verdachte] over de mogelijkheid van brandstichting gesproken. We hadden het erover dat hij verzekeringsgeld zou krijgen. Voor de brandstichter stond er een beloning tegenover. Ongeveer twee weken voor de brand heb ik [medeverdachte 2] verteld dat ik was benaderd door [verdachte] dat als ik iemand wist die brand wilde stichten in de pizzeria, die persoon het kon doen. [Medeverdachte 2] zei toen dat hij het wel wilde doen. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat iemand het wel wilde doen. [Verdachte] wilde geen contact met degene die de brand ging stichten. Op 22 november 2006 heb ik [medeverdachte 2] een sms gestuurd met de tekst: ‘He ga maar als je klaar bent met werken naar die turk toe om te zeggen waarom je niet gegaan bent.’ [Medeverdachte 2] zou op zondag 19 november 2006 de brand stichten, maar had dit niet gedaan. [Verdachte] vroeg aan mij waarom het niet was gebeurd. Ik heb [verdachte] persoonlijk gesproken daarover. Ik bedoelde bij [medeverdachte 2] aan te geven dat hij het maar moest gaan uitleggen waarom hij het niet had gedaan. Ik had afgesproken met [verdachte] dat iemand het ging doen. Het klopt dat ik bij de politie heb verklaard dat [verdachte] tegen mij had gezegd dat hij geen inkopen had gedaan en zat te zeuren. Ik hoorde de dag na de brand van een jongen uit de buurt dat er brand was geweest in de pizzeria. ’s Avonds heb ik contact gehad met [medeverdachte 2]. Die avond ben ik naar de bioscoop in Amersfoort geweest om [verdachte] te ontmoeten. Ik heb daar [verdachte] op straat gesproken om geld te krijgen. We hadden dit twee of drie weken daarvoor al afgesproken. [Medeverdachte 2] moest om de hoek wachten. Het was onderdeel van de afspraak dat ik alleen zou komen naar [verdachte] voor het geld. Ik kreeg bij de bioscoop € 500,00. Ik heb [medeverdachte 2] € 400,00 gegeven en heb € 100,00 zelf gehouden, omdat [medeverdachte] die ooit van mij had geleend.” Verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie ontkend enige betrokkenheid bij de brandstichting in zijn pizzeria te hebben gehad. De raadsvrouwe voert namens verdachte het verweer dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet betrouwbaar en het enige bewijs tegen verdachte is. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Medeverdachte [1] heeft bij de politie op 13 februari 2007 een verklaring afgelegd waarin hij belastend jegens verdachte heeft verklaard. Ter terechtzitting van 15 juni 2007 is [medeverdacht 1] onder ede als getuige gehoord en blijft hij volledig bij zijn eerdere verklaring bij de politie afgelegd. Mede gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring en de consistentie van zijn verklaring, is de rechtbank van oordeel dat het onaannemelijk is dat getuige [1] de contacten met verdachte heeft verzonnen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er sprake is van een betrouwbare verklaring. Er is als steunbewijs de verklaring van medeverdachte [2]. [Medeverdachte 2] verklaart reeds op 12 februari 2007 bij de politie dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] benzine zijn gaan tanken in drie Cola-flessen en dat hij de avond na de brand met [medeverdachte 1] is meegegaan naar de bioscoop in Amersfoort, omdat [medeverdachte 1] daar had afgesproken met de eigenaar van de pizzeria om de betaling van de brandstichting te regelen. [Medeverdachte 1] is vervolgens met € 500,00 teruggekomen. Daar komt bij dat uit onderzoek van de telefoon van [medeverdachte 2] is gebleken dat [medeverdachte 2] op 22 november 2006 om 13.05 uur een sms-bericht heeft ontvangen van [medeverdachte 1] met de tekst: ‘he ga maar als je klaar bent met werken naar die turk toe om te zeggen waarom je niet gegaan bent.’ De rechtbank is van oordeel dat, nu er sprake is van een betrouwbare verklaring met steunbewijs, er sprake is van voldoende bewijs. De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer. Voorts heeft de raadsvrouwe namens verdachte het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van gevaar voor de levens van de bewoners van het daaromheen gelegen flatgebouw. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is reeds sprake van te duchten levensgevaar in de zin van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, in de situatie dat er, ten tijde van het stichten van de brand, zich redelijkerwijs personen in de appartementen boven de pizzeria bevonden of hadden kunnen bevinden. In het onderhavige geval is op 26 november 2006 omstreeks 4.30 uur ’s nachts brand gesticht in een pizzeria waarboven zich bewoonde appartementen bevonden. Verdachte en de medeverdachten wisten dat zich boven de pizzeria appartementen bevonden. Daar komt bij dat uit de rapportage van de Technische Recherche en getuige [2] voldoende blijkt van het gevaarzettende karakter van de brand. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe. Voorzover de raadsvrouwe het verweer heeft gevoerd dat de politie aan de hand van de anonieme brief, ingekomen bij de politie op 5 december 2006, sturend onderzoek heeft verricht in de richting van verdachte, overweegt de rechtbank dat brigadier [3] uitvoerig als getuige ter terechtzitting van 15 juni 2007 is gehoord en heeft verklaard dat in het opsporingsonderzoek wel degelijk mogelijke andere motieven zijn onderzocht, maar deze niet zijn gevonden. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het opsporingsonderzoek niet zorgvuldig is geschied. Gelet op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat medeverdachte [1] als medepleger van de brandstichting kan worden aangemerkt, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze zoals hieronder vermeld: [Medeverdachte 1 en medeverdachte 2 en medeverdachte 3] op 26 november 2006 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk brand hebben gesticht in de Pizzeria Bella Roma, gevestigd aan de Lage Boog 12, immers hebben één of meer van voornoemde verdachten toen aldaar zich opzettelijk toegang tot de pizzeria verschaft, en flessen brandstof (benzine) in die pizzeria naar binnen gebracht en vervolgens brandstof rondgesprenkeld op de zolder en de trap en de benedenverdieping van die pizzeria en vervolgens met een aansteker de brandstof in brand gestoken, ten gevolge waarvan die pizzeria geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inventaris en het bedrijfspand van de pizzeria en het daaromheen gelegen flatgebouw en de levens van de bewoners van het daaromheen gelegen flatgebouw, te duchten was; welk feit hij verdachte, in de periode van 1 juni 2006 tot en met 26 november 2006 te Amersfoort, door giften/beloften opzettelijk heeft uitgelokt door tegen die [medeverdachte 1] te zeggen dat zij enig geldbedrag van hem, verdachte, zouden krijgen als zij brand zouden stichten in voornoemde pizzeria. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank voorts het volgende. Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V. heeft aangifte gedaan van oplichting nadat uit politieonderzoek is gebleken dat verdachte werd verdacht van betrokkenheid bij de brandstichting. De rechtbank acht thans, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan uitlokking van brandstichting. Getuige [medeverdachte 1] heeft in voornoemde verklaring ter terechtzitting aangegeven dat, in geval van brandstichting, verdachte verzekeringsgeld zou krijgen. Verdachte heeft op 27 november 2006 bij zijn tussenpersoon Kroezen Verzekeringen B.V. een schademelding gedaan, hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank is het oogmerk van verdachte om zich wederrechtelijk te bevoordelen gericht geweest op het verkrijgen van de verzekeringspenningen en niet om Delta Lloyd te bewegen tot het maken van kosten teneinde tot vaststelling en begroting van de schade te komen. Het enkele feit dat deze kosten gemaakt dienen te worden door de verzekeringsmaatschappij om tot een schadebedrag te komen, doet daaraan niet af. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 onderdeel A is ten laste gelegd en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 onderdeel B ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze zoals hieronder vermeld: hij in de periode van 27 november 2006 tot en met 7 maart 2007 te Amersfoort, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV te bewegen tot de afgifte van verzekeringspenningen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk in strijd met de waarheid aan die Delta Lloyd gemeld dat hij, verdachte, slachtoffer was geworden van brandstichting in zijn bij die Delta Lloyd tegen brand verzekerde bedrijfspand en jegens die Delta Lloyd aanspraak gemaakt op verzekeringspenningen uit hoofde van zijn, verdachtes, bij die Delta Lloyd afgesloten brandverzekering, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders onder 1 subsidiair en 2 onderdeel B is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 onderdeel B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Feit 1 subsidiair: Uitlokking van medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en levensgevaar voor een ander te duchten is. Feit 2 onderdeel B: Poging tot oplichting. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt uitlokking van brandstichting, teneinde van de verzekeringsmaatschappij gelden uitgekeerd te krijgen. Om de brandstichting te realiseren heeft hij weldoordacht jongeren misbruikt om tegen beloning zijn plan te laten uitvoeren. Puur eigen financieel gewin weegt voor verdachte blijkbaar zwaarder dan het risico dat bewoners van het betreffende flatgebouw om het leven zouden komen bij de brand. Het is niet de verdienste van verdachte en zijn mededaders geweest dat een dergelijk gevolg niet is ingetreden. Brandstichting dient als een zeer ernstig strafbaar feit te worden gekwalificeerd, temeer nu degenen die daarvan slachtoffer worden, zo zij al niet het leven laten of (ernstig) gewond raken, gedurende lange tijd psychische en emotionele schade kunnen ondervinden. Daarnaast veroorzaakt een dergelijk feit maatschappelijke onrust. Verdachte is hieraan voorbij gegaan, heeft enkel gedacht aan de voltooiing van de brand en de beloning die nadien zou wachten. Na de brandstichting heeft hij een schademelding gedaan bij de verzekeringsmaatschappij en daarmee getracht de verzekeringsmaatschappij tot uitkering van verzekeringsgelden over te gaan. Verdachte heeft aldus misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in schademeldingen door verzekeringsmaatschappij wordt gesteld en dient te worden gesteld in het economisch verkeer. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 maart 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 4 mei 2007, opgemaakt door M.N. van der Wilt, reclasseringswerker; - een omtrent verdachte opgemaakt FPD voorgeleidingsconsult d.d. 12 maart 2007 van W. de Boer, psychiater; - een omtrent verdachte opgemaakte psychologische rapportage d.d. 14 mei 2007 van drs. G.J.W. Pol, psycholoog, waaruit blijkt dat van nadere diagnostiek niet gebleken is en gelet op de ontkennende houding van verdachte, geen uitspraak kan worden gedaan omtrent zijn toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het onder primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest. De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met een straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, kan worden volstaan, - onder meer - nu verdachte ten aanzien van feit 1 primair en 2 onderdeel A wordt vrijgesproken en gelet op het blanco strafblad van verdachte. De vordering van de benadeelde partij Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V. De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 8.797,50 wegens materiële schade, bestaande uit expertise- en onderzoekskosten. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 2 onderdeel B bewezenverklaarde feit. De materiële schade wordt begroot op € 8.797,50. De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 47, 57, 157 en 326 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 onderdeel A ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 onderdeel B ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 subsidiair en 2 onderdeel B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 subsidiair en 2 onderdeel B bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 30 MAANDEN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Wijst de vordering van de benadeelde partij Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Amsterdam, toe tot een bedrag van € 8.797,50 (zegge achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro en vijftig eurocent). Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen. Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 8.797,50 (zegge achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro en vijftig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 73 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald. Dit vonnis is gewezen door mrs M.L. van der Bel, A.J.P. Schotman en Y.A.T. Kruijer, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 2007.