Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9530

Datum uitspraak2007-07-06
Datum gepubliceerd2007-07-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/3052
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet verplichte deelneming in een bedrijfstak¬pen¬sioenfonds 2000. Uit de oordelen van het CBB dat het uitvaardigen van een dwangbevel door de kamer als bedoeld in artikel 41 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 een op het publiekrecht gebaseerde bevoegdheid behelst en dat facturering door enig orgaan dat preten¬deert krachtens de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten op te treden een besluit oplevert als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staat, kan niet worden afgeleid dat het bedrijfstakpensioenfonds onder de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstak¬pen¬sioenfonds 2000 terzake de (dwang)invordering van premie optreedt als bestuursorgaan.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: BC 06/3052 T2 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van Butreco B.V., gevestigd te Bussum, opposante, gemachtigde H.M. van Vliet, financieel en juridisch adviseur te Hilversum, tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 november 2006 in het geding tussen opposante en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel (hierna: verweerder) over het beroep gericht tegen het niet beslissen op de bezwaren van opposante. 1 Ontstaan en loop van de procedure Opposante heeft bij brief van 4 mei 2006, aangevuld bij brief van 22 augustus 2006 beroep ingesteld tegen het niet beslissen op de bezwaren tegen premienota’s over de jaren 1998 tot en met 2004 die betrekking hebben op deelneming aan het fonds van verweerster. De rechtbank heeft op 27 november 2006 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep ongegrond verklaard. Opposante heeft tegen deze uitspraak bij brief van 4 januari 2007 verzet gedaan. Het verzet is behandeld ter zitting van 30 mei 2007. Opposante heeft zich laten vertegen¬woordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen. 2 Overwegingen In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 27 november 2006 het beroep van opposante terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat zij kennelijk on¬bevoegd was kennis te nemen van het geschil. Dit oordeel was gebaseerd op de over¬we¬ging dat verweerster in de voorliggende kwestie, die betrekking heeft op door verweer¬ster verzonden premienota’s, niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, zodat er evenmin beroep als bedoeld in artikel 26 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstak¬pen¬sioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) kan worden ingesteld wegens het uitblijven van enige beslissing op bezwaar. In het verzet heeft opposante samengevat aangevoerd dat de facturen wel degelijk besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat uitsluitend een bestuursorgaan de be¬voegd¬heid toekomt krachtens enige publiekrechtelijke regeling een dwangbevel uit te vaar¬digen. Nu opposante zich gelet op de Wet Bpf 2000 niet kan onttrekken aan de verplichting premie af te dragen is sprake van een publiekrechtelijke verbintenis en niet van een privaat¬rechtelijke, zodat artikel 25 van de Wet Bpf 2000 toepassing mist. Opposante heeft in dit verband gewezen op een drietal uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 16 mei 2006 (LJN: AX2649; LJN: AX2501 en LJN: AX2498) en op de uitspraak van het College van 21 september 2006 (LJN: AY8684; AB 2006/372). Mocht de rechtbank niettemin van oordeel blijven dat zij onbevoegd is, dan had zij het be¬roepschrift volgens opposante op de voet van artikel 6:15 van de Awb door moeten sturen aan de kantonrechter en de griffier moeten opdragen het betaalde griffierecht terug te betalen. Opposante verwijst in dit verband op de uitspraak van het College van 2 november 2006 (LJN: AZ2214; AB 2007/15). De rechtbank overweegt als volgt. Door eiseres is niet betwist dat geen vrijstellingsverzoek als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 voorligt, maar dat zij wenst op de te komen tegen de door verweerster afge¬geven premiefacturen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen - laatstelijk nog in haar uitspraak van 3 mei 2007 (LJN: BA4642) - is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoer¬leg¬ging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Verweerster komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000, terwijl geschillen omtrent deelneming en daaraan verbonden verplichtingen aan de kantonrechter kunnen worden voorgelegd. De door eiseres aangehaalde uitspraken van het College van 16 mei 2006 en die van 21 september 2006 treffen geen doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De kamers van koophandel en fabrieken (hierna: de kamers) waarop de uitspraken van 16 mei 2006 zien, zijn gelet op de artikelen 2 en 3 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur als bedoeld in artikel 5 van voornoemde wet zijn derhalve bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Awb. In die wet zijn aan de kamers diverse publiekrechtelijke taken toegekend en is neergelegd dat die voor te leveren diensten kosten in rekening brengen bij ondernemingen. De Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Novaa) is gelet op artikel 2 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Het bestuur, de ledenvergadering en de voorzitter van de Novaa als bedoeld in artikel 4 van voornoemde wet zijn derhalve eveneens bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Awb. In die wet is neergelegd dat haar leden bestaan uit Accountant-Administratieconsulenten die zijn inge¬schreven in het door de Novaa bij te houden register en dat de leden een jaarlijkse bijdrage zijn verschuldigd aan de Novaa. Uit de oordelen van het College dat het uitvaardigen van een dwangbevel door de kamer als bedoeld in artikel 41 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 een op het publiekrecht gebaseerde bevoegdheid behelst en dat facturering door enig orgaan dat preten¬deert krachtens de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten op te treden een besluit oplevert als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staat, kan niet worden afgeleid dat verweerster onder de Wet Bpf 2000 terzake de (dwang)invordering van premie optreedt als bestuursorgaan. Laatstgenoemde wet voorziet er immers slechts in dat verweerster als bestuursorgaan als be¬doeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Awb kan worden aangemerkt voorzover be¬slist dient te worden op een aanvraag als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Anders dan eiseres meent zijn andere beslissingen en uitvoeringshandelingen van be¬drijfs¬tak¬¬pensioenfondsen niet publiekrechtelijk maar privaatrechtelijk van aard. Dat de ver¬plicht¬stelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000 zelf publiekrechtelijk van aard is maakt dit niet anders. In dit verband kan voorts worden gewezen op het vergelijkbare artikel 2 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Zoals de rechtbank in haar voorliggende uitspraak heeft overwogen, vallen geschillen omtrent al dan niet verplichtgestelde deelneming aan een bedrijfstakpensioenfonds gelet op artikel 25 van de Wet Bpf 2000 onder de competentie van de kantonrechter, en is deze ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 voorts competent met betrekking tot verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen. Ten slotte faalt ook het beroep op de uitspraak van het College van 2 november 2006 met het oog op doorzending als bedoeld in artikel 6:15 van de Awb en restitutie van het betaalde griffierecht. Waar in de uitspraak van het College van 2 november 2006 werd geoordeeld dat het College onbevoegd was te oordelen op het hoger beroep omdat de rechtbank zich eerst door middel van een uitspraak diende te buigen of het beroep was ingetrokken, ligt met de uitspraak van de rechtbank waartegen het verzet zich richt het oordeel voor dat niet de bestuursrechter maar de kantonrechter terzake bevoegd is. Artikel 6:15 van de Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van de Awb ook in hoger beroep van toepassing is, ziet uitsluitend op doorzending van een bezwaar- beroep of appelschrift tussen bestuurorganen en bestuurs¬rechters. Daarbij komt dat niet goed valt in te zien hoe een beroepschrift kan worden doorgezonden aan de kantonrechter, nu de procedures als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, en 25 van de Wet Bpf 2000 worden ingeleid met een dagvaarding. Indien de bestuursrechter meent dat hij onbevoegd is omdat de burgerlijke rechter competent is, dient hij zich op grond van artikel 8:70 van de Awb onbevoegd te verklaren onder vermelding dat de burgerlijke rechter - in casu de kantonrechter - bevoegd is. Ingevolge artikel 8:71 van de Awb is de burgerlijke rechter aan die beslissing gebonden. Nu de rechtbank gelet op het voorgaande terecht tot een uitspraak is gekomen als bedoeld in Afdeling 8.2.6 van de Awb bestaat er geen grond voor restitutie van het betaalde griffierecht. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zij in haar aangevochten uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat zij kennelijk onbevoegd was kennis te nemen van het geschil en dat zij terecht dienovereenkomstig uitspraak heeft gedaan. Om voorgaande redenen is het verzet ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het verzet ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.M. Hamaker, rechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: In het openbaar uitgesproken op 6 juli 2007. Afschrift verzonden op: