Jurisprudentie
BA9394
Datum uitspraak2007-06-20
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/07044
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/07044
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring / strafrechtelijke rechtsgevolgen
Verzoeker heeft middels indiening van een voorlopige voorziening onder meer verzocht om de strafrechtelijke rechtsgevolgen verbonden aan de ongewenstverklaring op te schorten.
Naar tussen partijen niet in geschil is verzet artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting van verzoeker naar zijn land van herkomst en een reeks andere landen. Verweerder heeft zelf aangegeven dat verzoeker, in ieder geval tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist, niet zal worden uitgezet. Signalering in de Schengendatabanken kan plaats vinden op basis van een ongewenstverklaring; de voorzieningenrechter begrijpt, mede op grond van het verhandelde ter zitting, dat voor een dergelijke signalering niet vereist is dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van die ongewenstverklaring niet zijn geschorst. Tevens heeft Nederland ingestemd met de terugname van verzoeker op grond van artikel 16, eerste lid, sub c, van de Dublin Verordening. Hierdoor is de facto aan verzoeker toegang tot Nederland verleend en is zijn aanwezigheid hier te lande gedurende de behandeling van zijn asielprocedure mogelijk gemaakt. Voorts betrekt de voorzieningenrechter in haar oordeel het feit dat naast de procedure tot ongewenstverklaring thans nog verzoekers asielprocedure loopt, waarin nog geen onherroepelijke rechtelijke beslissing is gevallen. De toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV is nog tussen partijen in geschil en is nog niet onherroepelijk in rechte vastgesteld. Bezien in het licht van al deze specifieke omstandigheden, in onderling verband bezien, kan de voorzieningenrechter verweerders concrete belang om de ongewenstverklaring als weringsmiddel extra krachtig te houden middels strafrechtelijke rechtsgevolgen, niet anders dan als gering kwalificeren. Aan het belang van verzoeker bij opschorting van de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring, dat voornamelijk is gelegen in het feit dat hij zich uit angst om opgepakt te worden niet meer buitenshuis begeeft, dient onder deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toe te komen.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/07044
V-nr.: 270.290.8401
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1968, van Algerijnse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 18 juli 2006 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om verzoeker ongewenst te verklaren, aangezien bij beschikking van 11 juli 2006 op verzoeker artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (VLV) van toepassing is verklaard. Verweerder heeft verzoeker vervolgens ingevolge artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze omtrent dit voornemen naar voren te brengen. Op 2 mei 2006 heeft verzoeker zijn schriftelijke zienswijze naar voren gebracht. Op 26 juli 2006 is verzoeker gehoord in verband met het voornemen tot ongewenstverklaring.
2. Op 28 september 2006 heeft de korpschef van het regionaal politiekorps Brabant Zuid-Oost een voorstel ingediend om verzoeker ongewenst te verklaren. Bij besluit van 9 februari 2007 is verzoeker ongewenst verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten. Bij bezwaarschrift van 14 februari 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
3. Bij brief van 14 februari 2007 is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de werking van de ongewenstverklaring op te schorten en daarbij de strafrechtelijke consequenties van het besluit op te schorten en verweerder te verbieden om verzoeker uit te zetten. Dit alles tot vier weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 13 maart 2007 en nader aangevuld bij brieven van 15 mei 2007 en 5 juni 2007.
4. Bij schrijven van 31 mei 2007 heeft de voorzieningenrechter ter voorbereiding van de behandeling van de zaak ter zitting van 6 juni 2007 aan partijen schriftelijk een aantal vragen voorgelegd. Verzoeker heeft hierop geantwoord bij brief van 5 juni 2007. Verweerder heeft deze vragen mondeling ter zitting van 6 juni 2007 beantwoord.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de heer Klaassens, vrijwilliger bij Vluchtelingenwerk Nederland, en mevrouw Meuris, een vriendin van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. VOOR HET GEDING RELEVANTE FEITEN
1.1 Naast de lopende procedure inzake de ongewenstverklaring van verzoeker loopt er een asielprocedure, die tot op heden het volgende procesverloop heeft gekend.
1.2 Op 3 december 2003 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 12 februari 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 13 februari 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3 Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 10 november 2005 (AWB 04/7175) het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Het beroep is gegrond verklaard omdat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb was genomen. Dit onder meer nu verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting niet langer bleek te willen vasthouden aan de in het bestreden besluit van 12 februari 2004 gegeven kwalificatie van verzoekers functie als hoge leidinggevende. In zijn verweerschrift en ter zitting duidde verweerder deze functie als een meer marginale functie - in een omvangrijke organisatie - waaraan een zeker leidinggevend karakter niet kan worden ontzegd. De rechtbank oordeelde dat het wijzigen van een standpunt van verweerder in het verweerschrift, in de vorm waarin dit was geschied, te laat was om het besluit nog in stand te (kunnen) houden, zeker in aanmerking nemende dat die wijziging op een kernonderdeel van de motivering betrekking heeft.
1.4 Op 4 april 2006 heeft verweerder opnieuw schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de asielaanvraag af te wijzen. Redengevend hiervoor is dat artikel 1 F van het VLV op verzoeker van toepassing is verklaard. Eveneens vermeldt het voornemen dat aannemelijk is geworden dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich op dit moment duurzaam tegen uitzetting van verzoeker verzet. Voorts vermeldt het voornemen dat uitzetting van verzoeker naar respectievelijk Algerije, Thailand, Jordanië of Zwitserland niet mogelijk is en van andere landen waarnaar verzoeker kan worden uitgezet niet is gebleken. Bij brief van 2 mei 2006 heeft verzoeker zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen, waarbij het voornemen is ingelast. Dit houdt in dat verweerder zijn standpunten ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV, alsmede de vaststelling dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet, heeft gehandhaafd. Op 7 augustus 2006 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit beroep ingediend. Een datum waarop het beroep door de rechtbank zal worden behandeld is vooralsnog niet vastgesteld.
2. Voorts bevindt zich in het dossier een terugnameovereenkomst tussen Nederland en Frankrijk van
2 april 2007 waarin Nederland overeenkomstig artikel 16, eerste lid en sub c, van de Dublin Verordening (EG) nr. 343/2003, hierna: de Dublin Verordening, het verzoek van Frankrijk om verzoeker als asielzoeker terug te nemen heeft geaccepteerd.
3. Op 5 juni 2007 heeft verzoeker een aantal stukken aan de voorzieningenrechter doen toekomen waaronder een verklaring van de Belgische Ambassade waarin wordt vermeld dat België, gelet op de Dublin Verordening, nooit aan verzoeker een verblijfsvergunning zal verschaffen. Eveneens is bijgevoegd een brief van het Duitse Consulaat-Generaal waarin wordt vermeld dat verzoeker niet tot Duitsland zal worden toegelaten.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 In het primaire besluit heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Ingevolge paragraaf A5/2 (onder ad e) van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst worden verklaard indien het verblijf is geweigerd, dan wel is beëindigd, op grond van artikel 1 F van het VLV. Er is geen aanleiding om de ongewenstverklaring van verzoeker achterwege te laten in afwijking van de in de Vc 2000 neergelegde beleidsregels. Voorts levert de ongewenstverklaring geen schending van artikel 8 van het EVRM op. Verzoeker oefent hier te lande immers geen gezinsleven uit, nu zijn gezinsleden in Algerije verblijven. Het feit dat verzoeker sinds 1999 niet in Algerije is geweest vormt geen beletsel om terug te keren. Weliswaar is in de asielbeschikking van 11 juli 2006 bepaald dat artikel 3 van het EVRM zich op dit moment duurzaam tegen uitzetting van verzoeker verzet, maar dat staat niet aan de ongewenstverklaring in de weg, aldus verweerder.
1.2 Verzoeker heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Er is sprake van een spoedeisend belang nu de ongewenstverklaring tot gevolg heeft dat verzoeker zich bij voortduring schuldig maakt aan het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst niet mogelijk is vanwege het vastgestelde risico dat verzoeker aldaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij is voorts van belang dat verzoeker in ieder geval niet kan worden uitgezet naar Algerije, Thailand, Jordanië of Zwitserland, Frankrijk, Duitsland en België. De strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring maken het verzoeker onmogelijk om zijn recht op “private life” uit te oefenen. Daarnaast verdraagt het niet opschorten van de strafrechtelijke rechtsgevolgen zich niet met de instemming van Nederland om verzoeker terug te nemen vanuit Frankrijk. Hierdoor heeft Nederland immers de verplichting op zich genomen om verzoeker op zijn grondgebied toe te laten, terwijl het doel van de ongewenstverklaring juist is om verzoeker te weren, waarbij de daaraan gekoppelde strafrechtelijke rechtsgevolgen zijn aanwezigheid in Nederland zelfs strafbaar maken.
Voorts heeft verzoeker zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het onderhavige verzoek voor toewijzing in aanmerking komt nu het primaire besluit volgens hem de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan. Daartoe heeft verzoeker allereerst als procedurele grief aangevoerd dat de beschikking tot ongewenstverklaring er geen blijk van geeft dat de zienswijze van 2 mei 2006 in de besluitvorming, die ten grondslag ligt aan de ongewenstverklaring, is betrokken. Als materiële grief heeft verzoeker naar voren gebracht dat verweerder in zijn visie niet bevoegd was tot ongewenstverklaring over te gaan, nu nog niet onherroepelijk is vastgesteld dat artikel 1 F van het VLV op verzoeker van toepassing is. Ook hier is weer van belang dat Nederland heeft ingestemd met het verzoek van Frankrijk om verzoeker overeenkomstig artikel 16, eerste lid en sub c, van de Dublin Verordening terug te nemen. Daarmee heeft verweerder de verplichting op zich genomen om zijn asielverzoek volledig te behandelen. Eerst indien en nadat de toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV in rechte definitief zal zijn vastgesteld, zal verzoeker eventueel ongewenst kunnen worden verklaard.
Verzoeker klaagt voorts dat verweerder ten onrechte automatisch personen ongewenst verklaart wanneer hij artikel 1 F van het VLV toepasselijk acht. Door dit automatisme wordt ten onrechte geen nadere beoordeling van de ongewenstverklaring en geen echte belangenafweging gemaakt.
Het beleid waarmee de wettelijke “kan-bepaling” van artikel 67, eerste lid en onder e, van de Vw 2000 imperatief is ingevuld, zodat de vrije bevoegdheid in een gebonden bevoegdheid is getransformeerd, dient dan ook te worden aangemerkt als onredelijk beleid. In het concrete geval van verzoeker geldt daarenboven dat de internationale betrekkingen er in het geheel niet toe nopen hem ongewenst te verklaren. Nu terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert, dient bovendien nog een verzwaarde belangenafweging te worden gemaakt in het kader van de proportionaliteitstoets; zeker nu is gebleken dat verzoeker ook naar een groot aantal andere landen niet kan worden uitgezet. In dit verband wijst verweerder op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van respectievelijk 2 juni 2004 en 9 juli 2004. Deze uitspraken hebben weliswaar betrekking op het onthouden van een verblijfsvergunning, maar zouden, naar analogie, ook op de ongewenstverklaring toegepast kunnen worden. In die uitspraken is geoordeeld dat de situatie waarin niet wordt uitgezet en niet wordt toegelaten tot een uitzondering moet worden beperkt en een nadere belangenafweging moet worden verricht of het blijvend onthouden van een verblijfstitel niet disproportioneel is. Voorts is de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu deze het verzoeker onmogelijk maakt om zijn “private life” uit te oefenen. Tot slot had verweerder ook in het kader van artikel 4:84 van de Awb aan de artikelen 3 en 8 van het EVRM dienen te toetsen, aldus nog steeds verzoeker.
1.3 Verweerder heeft ter zitting nog het volgende meegedeeld. Aangezien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting van verzoeker verzet, zal verweerder verzoeker in ieder geval niet uitzetten tot vier weken nadat op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring zal zijn beslist. Het betreft hier, aldus verweerder ter zitting, een “categorische” toezegging: verweerder zal naar geen enkel land uitzetten in genoemde periode. Voor zover het gaat om de vordering dat verzoeker niet zal worden uitgezet dient het verzoek dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover het verzoek strekt tot opschorting van de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring dient het verzoek, gelet op de belangen die met de handhaving van de strafrechtelijke rechtsgevolgen worden gediend, te worden afgewezen. Verweerder heeft toegelicht dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen er allereerst toe dienen om verzoeker ertoe te bewegen aan zijn vertrekplicht te voldoen, alsmede om de verweerder ten dienste staande mogelijkheden tot verwijdering te kunnen exploreren. Daarnaast wordt hiermee een signaal richting de andere Schengenlanden afgegeven, inhoudende dat Nederland er alles aan doet om ongewenstverklaarden te laten vertrekken. Voorts staat in paragraaf A5/2 van de Vc 2000 vermeld dat indien een vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd omdat artikel 1 F van het VLV op hem van toepassing is, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard. De toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV hoeft ingevolge het beleid niet onherroepelijk te zijn. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. De achterliggende gedachte is dat de internationale betrekkingen vergen dat het verblijf van personen op wie artikel 1 F van het VLV van toepassing is wordt tegengegaan zowel in Nederland als in de andere Schengenlanden. Verweerder geeft toe dat een situatie waarin niet wordt uitgezet en niet wordt toegelaten, zoals in de onderhavige zaak, niet gewenst is. Het feit dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting van verzoeker verzet staat echter niet in de weg aan de ongewenstverklaring. De wet noch het beleid biedt daar aanknopingspunten voor. Het standpunt van verzoeker dat de ongewenstverklaring zich niet goed verdraagt met de instemming van Nederland om verzoeker op grond van artikel 16, eerste lid en sub c, van de Dublin Verordening terug te nemen, volgt verweerder niet. Immers, Nederland heeft het verzoek om verzoeker terug te nemen uitsluitend geaccepteerd om zijn europeesrechtelijke verplichting, inhoudende dat de lidstaat waar de asielzoeker zijn asielverzoek heeft ingediend, verplicht is om de asielzoeker terug te nemen, na te leven.
1.4 Naar aanleiding van de mededeling en toezegging van verweerder dat verzoeker in ieder geval niet zal worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist, heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat het gevorderde verbod op uitzetting niet langer wordt gehandhaafd. Waar het verzoeker om gaat is dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt opgeschort, en met name ook dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van het besluit worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring zal zijn beslist.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
2. De voorzieningenrecht stelt allereerst vast dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat verzoeker niet zal worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaarschrift gericht tegen de ongewenstverklaring zal zijn beslist. Verzoeker heeft in reactie hierop meegedeeld dat het petitum voor zover het strekt tot een verbod op uitzetting niet langer wordt gehandhaafd.
Gelet hierop ligt thans uitsluitend nog ter beoordeling voor de vraag of het verzoek tot schorsing van de ongewenstverklaring, waarbij het met name gaat om schorsing van de strafrechtelijke rechtsgevolgen daarvan, tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist, voor toewijzing in aanmerking komt.
3.1 Verzoeker heeft ten aanzien van het spoedeisend belang naar voren gebracht dat de ongewenstverklaring tot gevolg heeft dat hij zich bij voortduring schuldig maakt aan het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker leeft hierdoor in voortdurende angst om opgepakt, vervolgd en veroordeeld te worden. Daarom verbergt hij zich, houdt hij zich schuil en komt hij nauwelijks buiten. Tezelfdertijd is er volgens verzoeker geen land dan wel plaats waar hij zich veilig naartoe zou kunnen begeven. De vraag of al dan niet terecht aan verzoeker artikel 1 F van het VLV is tegengeworpen is nog volop in debat tussen partijen en zal nog voorwerp worden van rechterlijke toetsing. Verzoeker heeft er dan ook alle belang bij dat hij op een rustiger en menselijker wijze de uitkomst van dat debat kan afwachten, aldus nog steeds verzoeker.
3.2 Op grond van hetgeen in de stukken over de positie en toestand van verzoeker naar voren is gebracht, bezien in onderling verband en samenhang met de toelichting van verzoekers gemachtigde, verzoeker zelf en de vriendin van verzoeker die ter zitting aanwezig was, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
4. Nu er sprake is van een spoedeisend belang zal de voorzieningenrechter een belangenafweging dienen te maken tussen enerzijds het door verzoeker gestelde belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, gelegen in het, hangende de besluitvorming op bezwaar en tot vier weken daarna, zich kunnen ophouden in Nederland zonder voortdurende vrees om te worden opgepakt, vervolgd en veroordeeld, en anderzijds het belang van verweerder om de ongewenstverklaring, en met name de strafrechtelijke rechtsgevolgen daarvan, niet geschorst te zien. In die belangenafweging speelt een rol de vraag of verzoekers bezwaar tegen de ongewenstverklaring een kans van slagen heeft (de voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling).
5.1 De voorzieningenrechter acht het in deze fase van de procedure niet opportuun om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit tot ongewenstverklaring. Gezien de aard en de complexiteit van de materie en de voorliggende rechtsvragen, waarbij mede van belang is dat de jurisprudentie volop in ontwikkeling is, acht de voorzieningenrechter het niet wenselijk om binnen het bestek van deze snelle en korte procedure, als enkelvoudig zittende rechter, een rechtmatigheids-beoordeling te geven ten aanzien van het besluit tot ongewenstverklaring. De maatregel van ongewenstverklaring is zwaar van aard en in dit concrete geval is die gebaseerd op een zeer zware beschuldiging aan verzoekers adres. Die beschuldiging zelf en de feiten waarop die zijn gebaseerd zijn nog volop in geschil tussen partijen in de nog lopende asielprocedure en zullen voorwerp worden van rechterlijke toetsing door een meervoudige kamer, ofwel in de asielprocedure ofwel in de onderhavige procedure. In bezwaar zijn tegen de beschuldiging uitvoerig gemotiveerde en verstrekkende grieven gericht, die zich niet goed lenen voor enkelvoudige (voorlopige) beoordeling en beslissing.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter zich in het kader van de te maken belangenafweging niet zal uitlaten over de vraag of verweerder in toereikende mate de zienswijze bij de besluitvorming heeft betrokken, de vraag of verweerder bevoegd was verzoeker ongewenst te verklaren, de in dit verband spelende deelvraag of verweerders beleid, waarin een automatische koppeling wordt gemaakt tussen de toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV en de maatregel van ongewenstverklaring, als redelijk beleid kan worden aangemerkt, de eveneens in het kader van de bevoegdheid spelende deelvraag of de internationale betrekkingen de ongewenstverklaring van verzoeker al dan niet daadwerkelijk vorderen, de vraag of de ongewenstverklaring in dit geval al dan niet proportioneel is, waarbij van belang is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst en naar een aantal andere landen, en waarbij artikel 8 van het EVRM een rol speelt, en, tot slot, de vraag of de (handhaving van de) ongewenstverklaring al dan niet strijd oplevert met verzoekers terugname als asielzoeker vanuit Frankrijk door Nederland op grond van artikel 16 van de Dublin Verordening.
5.2 Uit het overwogene in 5.1 vloeit logischerwijze voort dat de vordering, voor zover daarmee bedoeld is te bewerkstelligen dat de ongewenstverklaring in zijn totaliteit, met alle rechtsgevolgen, wordt opgeschort, niet wordt toegewezen. Wat mogelijk wel zou kunnen worden toegewezen is de (deel)vordering om de strafrechtelijke rechtsgevolgen op te schorten. De voorzieningenrechter heeft uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrepen dat het verzoeker ook met name hierom te doen is.
5.3 Nu op dit moment geen goed oordeel kan worden gegeven over de vraag of het besluit in primo stand zal houden, zal de voorzieningenrechter een nadere, op de zaak toegesneden belangenafweging verrichten, waarbij het dus gaat om enerzijds verzoekers belang om de strafrechtelijke rechtsgevolgen geschorst te zien en anderzijds verweerders belang om die strafrechtelijke rechtsgevolgen in tact te houden.
De voorzieningenrechter zal zich hierbij, conform bestendige rechtspraak, rekenschap geven van de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij(en), de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat er in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening.
6.1 De voorzieningenrechter heeft zich enerzijds rekenschap gegeven van de belangen aan verzoekers zijde. Verzoeker maakt zich thans door de ongewenstverklaring bij voortduring schuldig aan het strafbare feit als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl terugkeer naar het land van herkomst en naar een aantal landen waar verzoeker eerder verblijf heeft gehad dan wel anderszins aanknopingspunten mee heeft niet mogelijk is omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet. Voorts durft verzoeker uit angst voor strafrechtelijke vervolging niet naar buiten te gaan. Hij durft geen vrienden te bezoeken, activiteiten buiten huis te verrichten en is dus ernstig belemmerd in de uitoefening van zijn privé-leven. Het voorgaande is eveneens bevestigd door een vriendin van verzoeker die aanwezig was ter zitting en aldaar heeft verduidelijkt dat verzoeker het huis niet uit durft te komen en dat zij degene is die zijn boodschappen doet en alle andere zaken buiten de deur regelt.
6.2 De voorzieningenrechter heeft zich anderzijds rekenschap gegeven van de belangen aan verweerders zijde. De strafrechtelijke rechtsgevolgen acht verweerder nodig om verzoeker te bewegen aan zijn vertrekplicht te voldoen. Middels het verbinden van strafrechtelijke rechtsgevolgen aan de ongewenstverklaring laat Nederland daarnaast aan de andere Schengenlanden zien dat het krachtig optreedt tegen personen die ongewenst zijn verklaard en ten aanzien van wie, zoals in onderhavige zaak, artikel 1 F van het VLV van toepassing is verklaard.
De ongewenstverklaring is een administratieve maatregel die tot doel heeft om vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en die een inbreuk maken op de openbare orde, uit Nederland te weren.
De voorzieningenrechter acht het dan ook in het algemeen zonder meer te begrijpen dat strafrechtelijke rechtsgevolgen die maatregel tot een krachtig(er) weringsmiddel maken en dat verweerder er in het algemeen gesproken belang bij heeft dat de weringsmaatregel ook daadwerkelijk als krachtig instrument kan worden ingezet.
6.3 Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan verweerders wens om de aan verzoeker opgelegde weringsmaatregel extra kracht bij te zetten, met het dubbele doel zoals hierboven uiteengezet, in dit specifieke geval geen doorslaggevende betekenis toekomt. De concrete en specifieke omstandigheden van dit geval geven daarbij de doorslag. Naar tussen partijen niet in geschil is verzet artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting van verzoeker naar zijn land van herkomst en een reeks andere landen. Verweerder heeft zelf aangegeven dat verzoeker, in ieder geval tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist, niet zal worden uitgezet. Signalering in de Schengendatabanken kan plaats vinden op basis van een ongewenstverklaring; de voorzieningenrechter begrijpt, mede op grond van het verhandelde ter zitting, dat voor een dergelijke signalering niet vereist is dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van die ongewenstverklaring niet zijn geschorst. In de communicatie met de andere Schengenlanden kan aldus, ook indien de strafrechtelijke rechtsgevolgen worden geschorst, duidelijk worden gemaakt, en in de Schengendatabanken kan worden opgenomen, dat verzoeker ongewenst is verklaard. Tevens heeft Nederland ingestemd met de terugname van verzoeker op grond van artikel 16, eerste lid, sub c, van de Dublin Verordening. Hierdoor is de facto aan verzoeker toegang tot Nederland verleend en is zijn aanwezigheid hier te lande gedurende de behandeling van zijn asielprocedure de facto mogelijk gemaakt.
Bezien in het licht van al deze specifieke omstandigheden, in onderling verband bezien, kan de voorzieningenrechter verweerders concrete, daadwerkelijke en actuele belang om aan de ongewenstverklaring als weringsinstrument extra kracht bij te zetten, niet anders dan als betrekkelijk gering kwalificeren.
6.4 De voorzieningenrechter betrekt in haar oordeel het feit dat naast de procedure tot ongewenstverklaring thans nog verzoekers asielprocedure loopt, waarin nog geen onherroepelijke rechtelijke beslissing is gevallen. De toepasselijkheid van artikel 1 F van het VLV is nog volop tussen partijen in geschil en debat en is nog niet onherroepelijk in rechte vastgesteld.
6.5 De concrete en actuele belangen over en weer afwegend dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij de opschorting van de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij instandlating ervan.
De concrete omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers belang om rustiger dan tot op heden de beslissing op bezwaar tegen de ongewenstverklaring af te wachten dient te prevaleren boven het door verweerder naar voren gebrachte, in dit geval door de specifieke details van de casus betrekkelijk geringe, belang bij handhaving van de strafrechtelijke rechtsgevolgen.
7. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor de voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
8. Onder de gegeven omstandigheden is er aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
V. BESLISSING:
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe in die zin dat uitsluitend de strafrechtelijke rechtsgevolgen verbonden aan de ongewenstverklaring worden opgeschort tot 4 weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist;
- wijst hetgeen meer, anders of overigens is verzocht af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd drie en veertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. Lindeboom, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: SL
Coll: FW
D: B
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.