Jurisprudentie
BA8947
Datum uitspraak2007-05-29
Datum gepubliceerd2007-07-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers06/5552
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers06/5552
Statusgepubliceerd
Indicatie
IB/PVV 2004. Aftrek kosten woon-/werkverkeer werknemer. Dienstbetrekking. Beoep op het gelijkheidsbeginsel dan wel vertrouwensbeginsel. Invoering van het duale stelsel. Regeling voor wethouders en leden van de Gedeputeerden Staten.
Besluit van de Staatssecretaris van 14 oktober 2005. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5552
Uitspraakdatum: 29 mei 2007.
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Y], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [******]) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 16 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 17 oktober 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007 te Arnhem.
Namens eiser is verschenen [A] (hierna: de gemachtigde).
Namens verweerder is verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is vrachtwagenchauffeur. Hij is in dienstbetrekking. De aanvangstijden van zijn werkzaamheden liggen op een zeer vroeg tijdstip in de ochtend, waardoor hij feitelijk geen mogelijkheid heeft om met het openbaar vervoer naar zijn werk te reizen. In dat kader legt hij de reizen woon-/werkverkeer af met zijn privé-auto (hierna: de auto).
In het jaar 2004 heeft eiser met de auto 14.716 kilometer aan woon-/werkverkeer afgelegd. Berekend naar een tarief van € 0,18 per kilometer zijn de daarmee in aanmerking te nemen kosten € 2.649.
Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan en daarbij een aftrek geclaimd van € 650 op basis van de reisaftrek openbaar vervoer.
De door eiser geclaimde aftrek is niet gehonoreerd. Na correctie is de aanslag IB/PVV 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.588.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in het onderhavige jaar (2004) recht heeft op de aftrek van de door hem gemaakte kosten voor woon-/werkverkeer ten bedrage van € 2.649.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de reisaftrek (artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna: de Wet IB 2001). Eiser stelt evenwel dat de door hem gemaakte kosten voor woon-/werkverkeer als beroepskosten in aftrek moeten komen op zijn inkomen uit werk en woning. Hij wenst in die zin fiscaal hetzelfde te worden behandeld als wethouders en gedeputeerden. Hij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 is de beroepskostenaftrek voor werknemers vervallen. In de Wet IB 2001 is de aftrek van deze kosten wel mogelijk voor de personen waarvan de arbeidsverhouding kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden (zogenoemde resultaatgenieters).
Invoering duale stelsel
In maart 2002 is het duale stelsel ingevoerd. Door de invoering van het duale stelsel is de rechtspositie van wethouders en leden van de Gedeputeerde Staten (hierna: gedeputeerden) gewijzigd. Zij hebben door de invoering van het duale stelsel de status van ambtenaar verkregen in de zin van de Ambtenarenwet. Hierdoor is hun arbeidsverhouding aan te merken als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB). Voor wethouders is het duale stelsel ingevoerd op 7 maart 2002 en voor gedeputeerden op 12 maart 2003.
Vóór de invoering van het duale stelsel hadden wethouders en gedeputeerden de status van gekozen bestuurder. Hun arbeidsverhouding kwalificeerde niet als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet LB. De door hen uit hoofde van hun functie genoten inkomsten werden voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Op grond van artikel 4, letter g, van de Wet LB kon de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden op verzoek als dienstbetrekking worden aangemerkt.
De Staatssecretaris van Financiën heeft zich in het Besluit van 14 oktober 2005, DGB 2005/5489M (hierna: het Besluit), uitgelaten over de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden. In het Besluit geeft de Staatssecretaris (onder meer) aan dat hem recentelijk is gebleken dat de positie van de gedeputeerden en wethouders onder het duale stelsel is gewijzigd. Voorts geeft hij aan dat in de communicatie naar de betrokkenen toe tot dusverre steeds is aangegeven dat deze functionarissen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genieten; dat zij de mogelijkheid hebben te opteren voor de loonbelasting en dat van de opting-in mogelijkheid in de praktijk op ruime schaal gebruik is gemaakt. Voor zover de genoemde functionarissen hun inkomsten in de inkomstenbelasting hebben aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden acht hij het niet juist daarop terug te komen. Met ingang van 1 januari 2006 worden gedeputeerden en wethouders in de loonbelasting betrokken.
Blijkens het Besluit heeft voor wethouders in de periode 7 maart 2002 tot en met 31 december 2005 en voor gedeputeerden van 12 maart 2003 tot en met 31 december 2005 een fiscaal onjuiste kwalificatie van de arbeidsverhouding bestaan. Vast staat dat de fiscale behandeling van wethouders en gedeputeerden in die periode ongewijzigd is voortgezet en dat de belastingdienst is blijven handelen alsof de kwalificatie van de arbeidsverhouding van wethouders (en gedeputeerden) door de invoering van het duale stelsel niet is gewijzigd. Dit heeft tot gevolg gehad dat wethouders en gedeputeerden tot 1 januari 2006 de mogelijkheid hadden gemaakte reiskosten als beroepskosten in aftrek te brengen op het inkomen (resultaat uit overige werkzaamheden).
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van gelijke gevallen. De arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden is immers door de invoering van het duale stelsel - evenals de arbeidsverhouding van eiser - aan te merken als dienstbetrekking in de zin van artikel 2 van de Wet LB.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat begunstigende behandeling van wethouders en gedeputeerden berustte op een beleid van verweerder. De begunstigende behandeling kan worden toegeschreven aan een onjuiste rechtsopvatting in de uitvoeringspraktijk, namelijk -kort gezegd- aan de opvatting dat de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden evenals vóór de inwerkingtreding van het duale stelsel slechts als dienstbetrekking kwalificeerde indien daarvoor werd geopteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat verweerder bewust voor deze onjuiste rechtsopvatting in de uitvoeringssfeer heeft gekozen om deze groep belastingplichtigen te begunstigen.
De uitvoeringspraktijk waarbij wethouders en gedeputeerden in weerwil van hun fiscaalrechtelijke positie aangemerkt werden als resultaatsgenieters en konden opteren voor de loonbelasting, heeft betrekking op een bepaalde groep belastingplichtigen. Het is aannemelijk dat deze praktijk achterwege zou zijn gebleven indien verweerder al bij de invoering van het duale stelsel had onderkend dat de arbeidsverhouding van wethouders en gedeputeerden als dienstbetrekking diende te worden aangemerkt. Aangezien eiser niet behoort tot de groep van belastingplichtigen ten aanzien van wie deze uitvoeringspraktijk werd gevoerd, kan hij met een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet bewerkstelligen dat de rechtens onjuiste uitvoeringspraktijk ook op hem van toepassing wordt verklaard over een tijdvak vóórdat de onjuistheid van die uitvoeringspraktijk was gebleken. In verband met het voorgaande wijst de rechtbank op de arresten van de Hoge Raad van 24 juni 2005, 38183, BNB 2005/275, en van 27 januari 2006, 39407, BNB 2006/150, waarin de toepassing van het gelijkheidsbeginsel aan de orde was bij een beleid dat op een onjuiste rechtsopvatting was gebaseerd.
Uit het Besluit blijkt dat de onjuistheid van de uitvoeringspraktijk ‘recentelijk’ bekend is geworden en in een beeldkrantmededeling van de belastingdienst is aangegeven dat in de loop van 2005 duidelijk werd dat de fiscale positie van wethouders en gedeputeerden bij de invoering van het duale stelsel was gewijzigd. Verweerder heeft de onjuiste uitvoeringspraktijk met ingang van 1 januari 2006 beëindigd. Aangezien de aanslag IB/PVV over 2004 in geding is en betrekking heeft op een periode die is gelegen vóórdat de onjuistheid van de uitvoeringspraktijk was gebleken, kan in het midden blijven of verweerder die praktijk snel genoeg heeft beëindigd na het bekend worden van de onjuistheid daarvan.
Ten slotte is gesteld noch gebleken dat in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel geldt dat daarvoor is vereist dat verweerder verwachtingen bij eiser heeft gewekt door middel van het doen van bepaalde uitlatingen, handelingen of juist door het nalaten daarvan. Op grond van de gedingstukken is niet aannemelijk geworden dat verweerder verwachtingen heeft gewekt bij eiser waaraan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij in aanmerking zou komen voor de beroepskostenaftrek. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
de griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.