Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8927

Datum uitspraak2007-07-02
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/9900
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres de kosten ter zake waarvan zij de voorbelasting in aftrek heeft gebracht, in haar hoedanigheid van ondernemer en in het kader van haar onderneming heeft gemaakt. Het volgen van de aangiften over het eerste en tweede kwartaal van 2004 en het telefoongesprek in oktober 2004, leiden niet tot het oordeel dat enige indruk is gewekt ten aanzien van de eerdere aangifte over het vierde kwartaal 2003. Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, nu de beoordeling van iedere aangifte op zichzelf staat en verweerder de afwikkeling van de aangifte onder opgaaf van redenen juist had aangehouden.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/9900 Uitspraakdatum: 2 juli 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X B.V.., gevestigd te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking met dagtekening 14 januari 2005 heeft verweerder de door eiseres gevraagde teruggaaf omzetbelasting over oktober 2003 tot en met december 2003 geweigerd. 1.2. Eiseres heeft bij brief van 15 februari 2005, door verweerder ontvangen op 17 februari 2005, bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2006 het bezwaar afgewezen. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij fax van 24 augustus 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 augustus 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007 te Haarlem. Namens eiseres is haar gemachtigde A verschenen. Namens verweerder is verschenen B tot bijstand vergezeld van C. 1.5. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan aan de rechtbank en verweerder overgelegd. Verweerder heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlage. De pleitnota, met uitzondering van de bijlage, wordt tot de stukken van het geding gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De activiteiten van eiseres bestaan onder meer uit het houden van commissariaten, bestuurdersactiviteiten, het geven van bedrijfseconomische- en fiscale adviezen, alsmede het opstellen en beoordelen van ondernemersplannen en advisering op het gebied van bedrijfsopvolging. Eiseres is ten aanzien van deze activiteiten ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. 2.2. De heer D (D) is directeur en enig aandeelhouder van eiseres. 2.3. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek zijn met dagtekening 15 mei 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1997 aan D opgelegd. Tegen deze navorderingsaanslagen is bezwaar en beroep ingesteld. Op 29 augustus 2003 heeft het Gerechtshof te Amsterdam het beroep van D ongegrond verklaard (zie Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nr. 02/06738, LJN: AO2141). 2.4. De voorbelasting die is begrepen in de facturen voor juridische bijstand in verband met de procedures tegen de onder 2.3. genoemde aanslagen heeft eiseres in haar aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht. In de aangifte omzetbelasting over de periode oktober 2003 tot en met december 2003 bedraagt de betreffende voorbelasting € 13.846 van de in totaal € 16.732 in aftrek gebrachte voorbelasting. 2.5. Naar aanleiding van de aangifte over het vierde kwartaal van 2003 heeft verweerder bij brief van 25 februari 2004 vragen gesteld. In deze brief is onder meer vermeld: “Naar aanleiding van de door u ten behoeve van X B.V. (X BV) ingediende aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2003 wil ik u het volgende vragen. (...) Op de onderhavige aangifte wordt een bedrag van € 11.000 teruggevraagd. - Ter zake van welke kosten en /of investeringen is deze voorbelasting aan X BV in rekening gebracht? - Met het oog op welke door X BV verrichtte c.q. te verrichten activiteiten zijn deze kosten en/of investeringen gemaakt? Graag ontvang ik ter zake van genoemde voorbelasting van u kopieën van de facturen met een bedrag aan voorbelasting van meer dan € 200.” 2.6. Bij brief van 1 maart 2004 heeft eiseres geantwoord op de brief van verweerder genoemd onder 2.5. In deze brief is - voor zover van belang - vermeld: “In april 2000 is er door de FIOD een gerechtelijk vooronderzoek gestart naar de gang van zaken m.b.t. enige transacties met winstvennootschappen. De consequentie van dit strafrechtelijk vooronderzoek was dat ik mij heb moeten terugtrekken uit nagenoeg al mijn bestuursfuncties en er nauwelijks nog opdrachten binnenkomen voor adviserings- en corporate finance-opdrachten. Bovendien heeft zich om die reden recentelijk ook het trust- en administratiekantoor (Y), welke de boekhouding deed, teruggetrokken. Zij zijn alleen tegen betaling van alle openstaande rekeningen, bereid de administratie terug te geven, hetgeen voor de vennootschap onmogelijk is. Om die reden is het niet mogelijk een specificatie van de BTW-facturen te geven. Het betreft hier naast de normale lopende kosten (huur, auto, telefoon etc), voornamelijk declaraties i.v.m. juridische bijstand (advocaten, procureurs en deskundigen).” 2.7. Verweerder heeft bij brief van 9 maart 2004 opnieuw vragen gesteld. In deze brief is - voor zover hier van belang - vermeld: “ U geeft aan dat de voorbelasting ad € 16.732 ( in mijn vorige brief vermeldde ik abusievelijk € 11.000) betrekking heeft op juridische bijstand (advocaten, procedures, deskundigen). In mijn eerdere brief heb ik u verzocht het volgende aan te geven: “met het oog op welke door X BV verrichten activiteiten zijn deze kosten en/of investeringen gemaakt?” Deze vraag is door u niet beantwoord. - Ik verzoek u alsnog aan te geven waarom- dat wil zeggen met het oog op welke (belaste) prestaties van X B.V.- de genoemde juridische kosten zijn gemaakt. - En tevens- onderbouwd- aan te geven waaruit het rechtstreekse verband met de belaste prestaties blijkt. - Indien niet slechts een verband bestaat met belaste maar ook met vrijgestelde prestaties, op welke wijze heeft u daarmee bij het vast stellen van de te claimen voorbelasting rekening gehouden.” 2.8. Bij brief van 28 maart 2004 heeft eiseres geantwoord op de brief van verweerder genoemd onder 2.7. In deze brief is- voor zover hier van belang- vermeld: “ Samenvattend kan ik dan ook stellen dat de kosten waarvoor aftrek BTW wordt geclaimd onlosmakelijk verbonden zijn met eerder uitgebrachte adviezen en werkzaamheden waarvoor BTW is afgedragen en wijs u tevens op het causale verband tussen deze uitgaven en het behoud of verwerven van toekomstige BTW-plichtige inkomsten t.b.v. Q B.V.” 2.9. De aangiften omzetbelasting over het eerste en het tweede kwartaal 2004 zijn zonder verdere vragen door verweerder gevolgd. Bij beschikkingen van 7 mei 2004 en 23 juli 2004 is de teruggaaf conform de aangifte verleend. 2.10. Op 19 oktober 2004 heeft verweerder telefonisch vragen gesteld aan eiseres in verband met de aangifte over het derde kwartaal 2004. De aangifte is daarna gevolgd. Bij beschikking van 5 november 2004 is de gevraagde teruggaaf verleend. 2.11. Bij beschikking van 14 januari 2005 is de teruggaaf omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2003 geweigerd. Eiseres heeft hiertegen bij brief van 15 februari 2005, door verweerder ontvangen op 17 februari 2005, bezwaar gemaakt. 2.12. Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd. Van dit boekenonderzoek is op 30 december 2005 een rapport opgemaakt. In het rapport is onder meer het volgende vermeld: “ 1 Reikwijdte van het onderzoek Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting: -over het tijdvak 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004. (...) Uitbreiding boekenonderzoek - Het controle tijdvak is uitgebreid van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005. (...) 3.2 Voorbelasting Een aantal facturen staan niet op naam van de belastingplichtige maar zijn gericht aan de heer D of aan R B.V.. Laatstgenoemde B.V. is gelieerd aan de heer D. Van een aantal facturen die op naam staan van de B.V. blijkt uit de omschrijving van de factuur dat de dienst is verleend aan de heer D. Het gaat onder andere om de volgende omschrijvingen: - D/Inspecteur aanslag 2000 - D/Ontvanger - Verrichte juridische werkzaamheden inzake procedure vs OM en fiscus; Inzake: D/advies Het staat vast dat deze facturen betrekking hebben op de verrichtte juridische bijstand inzake een strafrechtelijk onderzoek. Het gaat hier om facturen van de advocaten S, mr. T en U B.V.. Begin 2000 is door de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Hetgeen in de jaren daarna resulteerde tot een procedure en een veroordeling waartegen de heer D inmiddels beroep heeft aangetekend. De belastingplichtige is van mening dat er een causaal verband is tussen de juridische kosten en de activiteiten van de onderneming. De gerechtelijk procedure was gericht op het misbruik van winstvennootschappen. De heer D is van mening dat de bestreden adviezen zijn uitgebracht door X B.V.. De declaraties met betrekking tot deze adviezen zijn altijd door laatstgenoemde B.V. opgemaakt. Dat de directeur wordt vervolgd vloeit volgens de heer D voort uit het strafrecht, een vennootschap zou niet vervolgd kunnen worden. Hij concludeert dat de omzetbelasting op de ontvangen facturen betreffende juridische bijstand door X Beheer B.V. teruggevraagd kan worden als voorbelasting. Mijn mening is dat er geen causaal verband bestaat tussen de juridische kosten en activiteiten van de onderneming. Uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 augustus 2003 nr. 02/06738 blijkt dat het gaat om een procedure die resulteerde in navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogenbelasting van 1992 tot en met 1997 van de heer D. Deze aanslagen zijn het gevolg van een aanname van de inspecteur dat de heer D (in privé) aan een deel van de zogenoemde Oxbrigde transacties bedragen heeft overgehouden en hierover rente inkomsten heeft genoten. Het Hof Amsterdam stelt de inspecteur in het gelijk. Ik concludeer dat de voorbelasting betreffende de juridische bijstand niet teruggevraagd kan worden bij de belastingplichtige maar privé-kosten betreffen. Ik zal deze bedragen corrigeren. Correctie omzetbelasting 2001 fl. 16.454 Correctie omzetbelasting 2002 € 17.769 Correctie omzetbelasting 2003 € 38.988 Correctie omzetbelasting 2004 € 16.475 Correctie omzetbelasting 1e kwartaal 2005 (..)” 2.13. Naar aanleiding van het controlerapport heeft op 6 maart 2006 een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij brief van 16 maart 2006 is een verslag hiervan opgemaakt. In dit verslag is onder meer vermeld: “U gaf tijdens het gesprek aan dat u van mening blijft dat de betaalde omzetbelasting met betrekking tot de juridische kosten als voorbelasting in de vennootschap geclaimd mag worden. De reden hiervan is dat er een causaal verband bestaat tussen deze juridische kosten en de activiteiten van de onderneming. Daarnaast beroept u zich op de algemene regels van behoorlijk bestuur. In uw ogen is er sprake van opgewekt vertrouwen. Tijdens de beoordeling en afhandeling van het vierde kwartaal 2003 zijn de daarop volgende kwartaal aangiften (1e t/m 3e kwartaal 2004) conform afgehandeld. U stelt dat u daaraan het vertrouwen mag ontlenen dat er niet onjuist aangifte is gedaan. U bent van mening dat de Belastingdienst stilzwijgend akkoord is gegaan met de ingediende aangiften omzetbelasting en daardoor de opgevoerde voorbelasting heeft geaccepteerd. Van herstel achteraf kan volgens u geen sprake zijn. (...) Tijdens dit gesprek heb ik aangegeven dat ik van mening blijf dat hier sprake is van privé-kosten en geen reden zie om daarvan af te wijken. Omtrent het punt van het opgewekte vertrouwen en het daarmee verband houdende voorstel uwerzijds om de zaak nogmaals intern te bespreken heb ik positief beantwoord. Ik zal de zaak nogmaals met de betreffende specialisten bespreken, hierbij zal ik ook uw voorstel om de zaak te schikken naar voren brengen. (...)” 2.14. Bij brief van 6 april 2006 heeft eiseres nogmaals een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Bij brief van 25 april 2006 heeft verweerder op deze brief van eiseres gereageerd. In deze brief is onder meer vermeld: “Middels de brief van uw advocaat is een nieuw argument naar voren gebracht. Namelijk het telefonisch verzoek om informatie van een collega van mij omtrent de aangifte omzetbelasting van het 3e kwartaal 2004. Uit een aantekening van de behandelend ambtenaar is vast te stellen dat hij om informatie heeft gevraagd en dat hij na beoordeling hiervan akkoord is gegaan met de desbetreffende aangifte omzetbelasting. Het beroep op opgewekt vertrouwen betreffende het 3e kwartaal 2004 terecht en dient gehonoreerd te worden. Het vertrouwen omtrent de geclaimde voorbelasting is reeds bij de beoordeling van het 4e kwartaal van 2004 door mij opgezegd. Inmiddels was het vertrouwen reeds opgezegd door de beslissing op het aangiftebiljet omzetbelasting betreffende het 4e kwartaal 2003. Echter uit nadere bestudering blijkt dat C door haar brief van 9 maart 2004 de reikwijdte van het beoordelingstijdvak van 1 kwartaal heeft uitgebreid over heel 2003. De afhandeling is uiteindelijk door een collega overgenomen en daarbij heeft hij alleen een standpunt ingenomen over het 4e tijdvak van 2003. Hij heeft dus verzuimd om de overige kwartaalaangiften van 2003 in zijn behandeling te betrekken. Ook voor deze 3 kwartaalaangiften 2003 ben ik van mening dat u met recht een beroep kan doen op het opgewekt vertrouwen.” 2.15. Bij brief met dagtekening 5 mei 2006 heeft eiseres op deze brief gereageerd en heeft daarin onderbouwd op grond waarvan zij van mening is dat ook voor de overige tijdvakken, waaronder het tijdvak 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 sprake is van in recht te honoreren opgewekt vertrouwen. 2.16. Bij brief van 19 juni 2006 deelt verweerder mede dat hij geen aanleiding ziet terug te komen op zijn conclusies zoals die zijn verwoord in zijn brief van 25 april 2006. 2.17. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2006 het bezwaar afgewezen. 3. Geschil In geschil is: (i) of er sprake is van privé-kosten waardoor verweerder de aftrek van voorbelasting terecht heeft geweigerd, en of (ii) er sprake is van opgewekt vertrouwen ten aanzien van de aftrekbaarheid van omzetbelasting over het vierde kwartaal 2003. 4. Standpunt van de partijen Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil Aftrekbaarheid voorbelasting 5.1. Op grond van artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen. Ingevolge artikel 15, eerste lid, letter a van de Wet OB is de in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. 5.2. Vast staat dat de kosten van rechtsbijstand alleen betrekking hebben op aan D opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor 1992 tot en met 1997. Bij eiseres heeft geen naheffing of navordering plaatsgevonden. Ook al zou de navordering bij D zijn grondslag vinden in de omstandigheid dat het Hof de zogenoemde Oxbridge transacties aannemelijk achtte, dan is daarmee betrokkenheid van eiseres niet gegeven. Uit de feiten is immers niet af te leiden dat dergelijke transacties zich in de ondernemingssfeer van eiseres en buiten de privésfeer van D zouden hebben afgespeeld. In dit geval is dan ook niet aannemelijk geworden dat eiseres de kosten ter zake waarvan zij in de aangifte over het vierde kwartaal 2003 de voorbelasting in aftrek heeft gebracht, in haar hoedanigheid van ondernemer en in het kader van haar onderneming heeft gemaakt. De kosten van juridische bijstand zijn dan ook te beschouwen als kosten ten behoeve van D in privé gemaakt, ter afwering van hem in privé opgelegde belastingaanslagen. Voor de gevraagde aftrek is dan ook geen plaats. Vertrouwensbeginsel 5.3. Eiseres stelt voorts dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte over het vierde kwartaal 2003 zou volgen. Vertrouwen kan worden gewekt doordat verweerder een als toezegging opgevatte uitlating doet, die niet evident in strijd is met de wet en gebaseerd is op juiste door eiseres verstrekte inlichtingen (HR 26 september 1979, BNB 1979/311). Het gaat hierbij niet zozeer om de bedoeling van verweerder met zijn uitlating, als wel om wat eiseres mocht opmaken uit de jegens hem gedane uitlating (Hoge Raad, 27 augustus 1995, BNB1995/316). Vertrouwen kan ook worden gewekt doordat verweerder gedurende een periode de aangifte bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt heeft gevolgd en er sprake is van bijkomende omstandigheden die bij eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat de gevolgde gedragslijn beruste op een bewuste standpuntbepaling. Zo’n omstandigheid kan onder meer zijn dat de aanslag is vastgesteld na raadpleging van bewijsstukken (zie Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119). Het vertrouwen dient te worden beoordeeld in het kader van het beginsel dat iedere aanslag op zichzelf staat. 5.4. Verweerder heeft de aangifte over het vierde kwartaal 2003 niet gevolgd, maar ter beoordeling van de teruggaaf in februari en maart 2004 specifieke vragen gesteld over de kosten van juridische bijstand in dit kwartaal. Ten aanzien van deze aangifte heeft verweerder uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat niet alle voor beoordeling van die aangifte relevante gegevens waren aangeleverd of vragen waren beantwoord. In zoverre verschilt de situatie waarin eiseres ten aanzien van de aangifte over het vierde kwartaal 2003 verkeerde dan ook van de door haar genoemde zaak die speelde in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 maart 2007, nr. 06/03047. Daarin was immers de aanslag na het opvragen van stukken juist wel vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Aangaande de periode vóór het indienen van de aangifte heeft eiseres niets gesteld. In dit geval is dan ook uit de feiten niet af te leiden dat ten tijde van de briefwisseling in februari en maart 2004 sprake zou zijn geweest van enig gerechtvaardigd vertrouwen dat de aangifte zou worden gevolgd. 5.5. Na maart 2004 heeft eiseres nog een tweetal aangiften ingediend. Vast staat dat deze aangiftes administratief zijn afgedaan, dat wil zeggen zonder inhoudelijke beoordeling zijn gevolgd. In dit geval heeft het volgen van de latere aangiften over het eerste half jaar van 2004 evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen wekken dat verweerder ook de eerdere aangifte, waarvan de afwikkeling juist was aangehouden, zou volgen. Afgezien van de omstandigheid dat iedere aanslag op zichzelf wordt beoordeeld, zijn nadere omstandigheden waaruit is af te leiden dat bij het volgen van deze aangiften enige indruk is gewekt ten aanzien van de eerdere aangifte over het vierde kwartaal 2003, niet gesteld of gebleken. 5.6. De aanslag over het derde kwartaal 2004 is op het punt van de vooraftrek van omzetbelasting ter zake van de kosten van juridische bijstand eveneens conform de aangifte vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder, nu hij de stukken ter zake heeft opgevraagd en gekregen, kan worden geacht de aangifte en gevraagde aftrek op zijn fiscale merites te hebben beoordeeld. In dit geval kan het volgen van deze aangifte na beoordeling echter geen vertrouwen wekken voor de eerdere aangifte over het vierde kwartaal 2003. Niet gesteld of gebleken is immers dat verweerder op enigerlei wijze de indruk heeft gewekt dat hij terugkwam van het eerder door hem tegenover eiseres ten aanzien van deze aangifte uitdrukkelijk ingenomen standpunt dat niet alle voor beoordeling daarvan relevante gegevens waren aangeleverd en vragen waren beantwoord. Voor zover eiseres verwijst naar het telefoongesprek van 19 oktober 2004, is ook niet aannemelijk dat in dit telefoongesprek de aangifte over het vierde kwartaal 2003 of de naar aanleiding van die aangifte opgevraagde - maar niet ter beschikking gestelde - stukken ter sprake zijn gekomen. Nu de beoordeling van iedere aangifte op zichzelf staat en verweerder de afwikkeling van de aangifte onder opgaaf van redenen juist had aangehouden, zijn de door eiseres genoemde omstandigheden niet van dien aard dat eiseres daaraan de conclusie zou hebben kunnen en mogen verbinden dat daarmee ook de aangifte over het vierde kwartaal 2003 zou zijn afgewikkeld. 5.7. Gelet op het bovenstaande faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. 6. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 7. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jalink, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.