Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8505

Datum uitspraak2007-06-14
Datum gepubliceerd2007-07-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/57870
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / novum / Unieburger / onderzoeksplicht In onherroepelijke uitspraak rechtbank van mei 2003 is geoordeeld dat verweerder terecht artikel 1(F) heeft tegengeworpen. Eerder beroep tegen ongewenstverklaring is bij onherroepelijke uitspraak van 2004 gegrond verklaard wegens schending hoorplicht. In die uitspraak is geoordeeld dat verweerder in beginsel bevoegd was eiser ongewenst te verklaren; in het kader van de proportionaliteit is overwogen dat gehoord had moeten worden in bezwaar, waarbij van belang is geacht dat niet in geschil is dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting. De verhuizing van eiser met zijn gezin naar het VK is in dit geval novum waardoor de bevoegdheidsvraag opnieuw ten volle voorligt. Echtgenote eiser heeft Nederlandse nationaliteit en is daarmee Unieburger. Gesteld is dat zij werkt in het VK, dat hun kinderen daar naar school gaan en dat beschikt wordt over voldoende middelen en ziektekosten-verzekeringen. Eiser meent daarom dat hij dient te worden aangemerkt als 1) echtgenoot van een migrerend gemeenschapsonderdaan/werknemer 2) familielid van dienstontvangende, want schoolgaande, kinderen en 3) familielid van een Unieburger die uit hoofde van EG-Verdrag mag verblijven in het VK, en dat de ongewenstverklaring geen stand kan houden omdat niet is voldaan aan het EU-criterium “actuele bedreiging voor de openbare orde”. Primair standpunt verweerder dat eisers echtgenote noch eiser kan worden aangemerkt als (familielid van) gemeenschapsonderdaan dan wel Unieburger met recht op verblijf in andere lidstaat is niet zorgvuldig voorbereid. Verweerder heeft niet alle drie door eiser gestelde mogelijke verblijfsrechtelijke gronden onderzocht. Daarnaast is eiser ten onrechte niet gehoord nadat de Britse IND na de hoorzitting in bezwaar onderzoek heeft verricht naar het gestelde werk van de echtgenote en de papieren inzake dit werk vals heeft bevonden. Verweerders subsidiaire standpunt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) dus betekent dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is, houdt evenmin stand. Verweerder heeft niet het juiste criterium, zijnde het EU openbare-orde-criterium, gehanteerd, en heeft nagelaten bij de beoordeling te betrekken 1) het tijdsverloop sedert de feiten die ten grondslag liggen aan de toepasselijkheid van artikel 1(F), 2) het gedrag van eiser in die periode en 3) eisers stelling dat hij intussen is geschrapt van de Egyptische lijst van personen die een gevaar vormen voor de staatsveiligheid.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 05/57870 (beroep) AWB 06/02881 (voorlopige voorziening) V-nr: 190.202.7784 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit, wonende in het Verenigd Koninkrijk, eiser en verzoeker, hierna: eiser, gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Op 2 juli 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenote”. Bij besluit van 31 januari 2003, uitgereikt op 31 maart 2003, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij hetzelfde besluit is eiser ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerst lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bij bezwaarschriften van 31 maart 2003 en 2 april 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brieven van 15 april 2003, 18 april 2003 en 26 augustus 2003. Het bezwaar is bij besluit van 22 juli 2003, verzonden op 30 oktober 2003, ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 25 november 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 december 2004 (AWB 03/61507) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gegrond verklaard. Op 31 maart 2005 is eiser te Birmingham, Verenigd Koninkrijk, gehoord door een ambtelijke commissie. Bij brief van 8 december 2005 heeft eiser, in reactie op een brief van verweerder van 6 oktober 2005, zijn standpunt nader onderbouwd. 3. Bij beroepschrift van 20 december 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de ongewenstverklaring op te schorten totdat op het beroep is beslist. Eveneens op 13 januari 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep en het verzoek zijn ingediend bij brief van 13 februari 2006. In het verweerschrift van 26 juni 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Bij brief van 19 februari 2007 heeft eiser een aantal stukken in het geding gebracht. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 5. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende. 1. Eiser heeft op 15 oktober 1993 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De afwijzing van deze aanvraag is onherroepelijk geworden door een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 mei 2003 (AWB 01/18313). In deze uitspraak is onder meer geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Geneve van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 21 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) in het geval van eiser van toepassing is. 2. Bij besluit van 1 december 1998 is aan eisers echtgenote, [betrokkene], en aan zijn vier minderjarige kinderen een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop verleend. Bij Koninklijk Besluit van 21 januari 2000 is aan hen het Nederlanderschap verleend. 3. Op 11 juli 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij echtgenote". Door een uitspraak van deze rechtbank van 15 mei 2003 (AWB 01/54870) is de afwijzing van deze aanvraag wegens de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onherroepelijk geworden. 4. Eiser en zijn gezin hebben Nederland in juli 2003 verlaten en hebben zich in het Verenigd Koninkrijk gevestigd. 5. In het dossier bevindt zich - voor zover hier van belang - een ongedateerd e-mailbericht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Verenigd Koninkrijk, waarin wordt vermeld dat de Britse verblijfsvergunning van eisers echtgenote op 5 april 2005 is ingetrokken. Daarbij is vermeld dat de reden daarvoor is gelegen in het feit dat niet is aangetoond dat zij haar rechten als gemeenschapsonderdaan uitoefent in Engeland, nu de door haar overgelegde documenten met betrekking tot haar tewerkstelling in Engeland vervalst zijn bevonden. 6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 december 2004 het eerdere beroep van eiser gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht. Daarbij heeft de rechtbank met name van belang geacht dat niet in geschil is dat het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden meebrengt dat eiser niet naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet. Onder deze omstandigheden diende verweerder, aldus de rechtbank in deze uitspraak, de procedure tot ongewenstverklaring zodanig in te richten dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat eiser in de situatie komt te verkeren dat van hem niet wordt gevergd terug te keren naar zijn land van herkomst, en hij ook niet daarnaar zal worden uitgezet, maar zijn verblijf hier te lande wel strafbaar wordt. III. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep: 1.1. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 1.2. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenstverklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Verder maakt een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard, zich schuldig aan een misdrijf (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). 2.1. Aan de orde is allereerst de vraag naar de omvang van het onderhavige geding. 2.2. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het onderhavige beroep uitsluitend betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser. Voorts wordt vastgesteld dat de rechtbank in de eerdere uitspraak van 21 december 2004 heeft geoordeeld dat verweerder in beginsel bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en sub e, van de Vw 2000. Van dit inmiddels onherroepelijke oordeel dient bij de beoordeling van het thans voorliggende beroep te worden uitgegaan, behoudens nova. Eiser heeft gesteld dat sprake is van een nieuw feit dat noopt tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerder in het onderhavige geval van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik kon maken. Daartoe heeft hij gewezen op zijn vertrek, tezamen met zijn gezin, naar het Verenigd Koninkrijk, waardoor - anders dan eerder het geval was - mogelijk het gemeenschapsrecht van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat het vertrek van eiser naar het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden in juli 2003, derhalve gedurende de procedure die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank. Gezien de ex tunc-toetsing in beroep heeft de rechtbank deze omstandigheid destijds niet bij de beoordeling kunnen betrekken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank met eiser van oordeel dat de vraag of verweerder in het onderhavige geval van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik kon maken thans opnieuw ten volle voorligt. 3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat aanleiding bestaat om eiser op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eisers echtgenote noch eiser kan worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Ook is in artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierna: EG-verdrag, en Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB L 180), hierna: Richtlijn 90/364/EEG, geen grond gelegen eiser als gemeenschapsonderdaan aan te merken. 3.2. Eiser heeft aan zijn beroep in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat verweerder hem, gezien de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht, ten onrechte ongewenst heeft verklaard. In het bestreden besluit is, aldus eiser, onvoldoende onderzocht en gemotiveerd of de ongewenstverklaring in het onderhavige geval in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. In dat kader heeft eiser gesteld dat op verweerder bij de mogelijke toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht een bijzondere onderzoeksplicht rust, waaraan in het onderhavige geval niet is voldaan. Tevens heeft eiser zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb. 3.3. De rechtbank stelt voorop dat de echtgenote van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en daarmee Unieburger is in de zin van artikel 17 van het EG-verdrag en dat het gezin van eiser vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk is verhuisd zodat sprake is geweest van communautaire grensoverschrijding. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, hierna: het Hof van Justitie, van 17 september 2002 in de zaak Baumbast (JV 2002/466), alsmede de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: AbRS, van onder meer 7 juli 2003 (JV 2003/431 en nr. 200302625/1), leidt de rechtbank af dat in gevallen als het onderhavige, waar de vreemdeling mogelijk aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht, verweerder gehouden is onderzoek te verrichten naar de toepasselijkheid van het gemeenschapsrechtelijke verblijfsrecht. Verweerder kan dan niet volstaan met de stelling dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat aan de in het gemeenschapsrecht gestelde voorwaarden wordt voldaan. Het is, onder de omstandigheden genoemd in het begin van deze rechtsoverweging, aan verweerder om zich ervan te vergewissen of de vreemdeling aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Zo is in de hiervoor genoemde uitspraken van de AbRS - onder meer - overwogen dat een mogelijk uit artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag voortvloeiend recht van verblijf wordt aangenomen, zolang onderzoek niet heeft uitgewezen dat aan de analoog toe te passen voorwaarden en beperkingen van Richtlijn 90/364/EEG niet wordt voldaan. 3.4. Eisers standpunt houdt in dat hij meent op drie gronden een aanspraak te kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. In de eerste plaats meent eiser dat hem als echtgenoot van een migrerend gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 39 van het EG-verdrag, gelezen in samenhang met artikel 10 en 11 van Verordening (EEG) 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257), hierna: Verordening 1612/68, verblijfsrecht toekomt. Voorts stelt eiser dat hij als vader van zijn in het Verenigd Koninkrijk schoolgaande, en derhalve dienstenontvangende, Nederlandse kinderen op grond van artikel 49 van EG-verdrag, gelezen in samenhang met artikel 1 van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172), hierna: Richtlijn 73/148/EEG, aanspraken kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Ten slotte is eiser van mening dat hij dient te worden aangemerkt als familielid van een Burger van de Unie, waardoor hem op grond van de artikelen 17 en 18 van het EG-verdrag en artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 90/364/EEG verblijfsrecht toekomt. 3.5. De feiten die aan dit standpunt ten grondslag liggen heeft eiser tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie op 31 maart 2003 naar voren gebracht. Ter onderbouwing hiervan is tijdens de hoorzitting een aantal stukken overgelegd. 3.6. Uit het bestreden besluit, alsmede uit de daaraan voorafgaande briefwisseling tussen verweerder en de gemachtigde van eiser, blijkt dat verweerder naar aanleiding van hetgeen tijdens vorengenoemde hoorzitting naar voren is gebracht onderzoek heeft verricht naar mogelijke aanspraken die eiser kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. De rechtbank is echter van oordeel dat dit onderzoek niet voldoet aan de daaraan op grond van het gemeenschapsrecht te stellen eisen. Verweerder heeft namelijk uitsluitend onderzocht of eiser als echtgenoot van een migrerend gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 39 van het EG-verdrag en Verordening 1612/68 alsmede als familielid van een Unieburger op grond van artikel 18 van het EG-verdrag en Richtlijn 90/364/EEG aanspraken aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen. Verweerder heeft zich daarmee beperkt tot twee van de drie mogelijke, door eiser gestelde, verblijfsrechtelijke gronden. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten ook de derde gestelde grond te onderzoeken en te bezien of aan eiser op grond van artikel 49 van het EG-verdrag en Richtlijn 73/148/EEG gemeenschapsrechtelijk verblijfsrecht toekomt. Reeds om deze reden heeft verweerder in strijd gehandeld met de op hem ingevolge het gemeenschapsrecht rustende onderzoeksplicht en is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. 4.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het onderzoek naar de vraag of eiser als echtgenoot van een migrerend gemeenschapsonderdaan/werknemer, dan wel als familielid van een Unieburger, verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, als onvoldoende zorgvuldig dient te worden aangemerkt. Redengevend daarvoor is dat verweerder bij dit onderzoek niet in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb. Naar aanleiding van hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht heeft verweerder contact opgenomen met de Britse autoriteiten, hetgeen heeft geresulteerd in het onder II.5 genoemde e-mailbericht van de Britse Immigratie- en Naturalisatiedienst. De informatie in dit e-mailbericht is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Anders dan verweerder meent is niet van belang of sprake is van voor eiser nieuwe informatie, maar vormt het criterium van artikel 7:9 van de Awb of de desbetreffende feiten en omstandigheden voor het te nemen besluit van aanmerkelijk belang zijn. De informatie van de Britse Immigratie- en Naturalisatiedienst is voor het bestreden besluit van aanmerkelijk belang geweest, nu die informatie een dragend onderdeel vormt van het primaire standpunt van verweerder zoals ingenomen in het bestreden besluit. Verweerder was derhalve op grond van artikel 7:9 van de Awb gehouden om eiser de gelegenheid te bieden hierover te worden gehoord. Verweerder heeft eiser deze gelegenheid evenwel, in strijd met deze bepaling, niet geboden. 4.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De aan eiser geboden mogelijkheid tot schriftelijke reactie kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet als toereikende compensatie voor het geconstateerde gebrek worden aangemerkt. Eiser heeft immers in zijn reactie op verweerders mededeling dat de verblijfsvergunning van zijn echtgenote is ingetrokken door de Britse Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn standpunt omtrent de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht onderbouwd met nadere stukken, welke nadere vragen opriepen. In het licht van de bewijslastverdeling in zaken als de onderhavige waarin het gemeenschapsrecht mogelijk van toepassing is was er derhalve zelfs te meer reden om eiser aanvullend te horen. Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat namens eiser niet kenbaar is gemaakt dat hij prijs stelde op een nadere hoorzitting, heeft ook verweerder van zijn kant eisers gemachtigde niet geraadpleegd over de wenselijkheid van een nadere hoorzitting. Verweerder heeft eiser evenmin benaderd met een verzoek om in te stemmen met het achterwege laten van een dergelijke nieuwe hoorzitting. De gehele gang van zaken in aanmerking genomen is er geen aanleiding om op grond van artikel 6:22 van de Awb aan het geconstateerde gebrek voorbij te gaan. 4.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het primaire standpunt van verweerder dat eiser niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en eiser aan het gemeenschapsrecht derhalve geen aanspraken kan ontlenen de rechterlijke toets niet kan doorstaan. 5.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit tevens het volgende subsidiaire standpunt ingenomen. In het geval eiser aan het gemeenschapsrecht wel aanspraken kan ontlenen stelt verweerder zich op het standpunt dat de ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan dermate zwaarwegend zijn dat niet kan worden geoordeeld dat eiser geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser heeft dit standpunt in beroep bestreden en heeft verwezen naar de bijzondere omstandigheden van zijn geval. 5.2. Gezien de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank in eisers asielprocedure dient als vaststaand te worden aangenomen dat het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, onder meer de arresten inzake Bouchereau (27 oktober 1977, NJ 1978/430), Calfa (19 januari 1999, JV 1999/74) en Olazabal (26 november 2002, JV 2003/69), en de relevante bepalingen, zoals thans neergelegd in Richtlijn 2004/38 en artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000, volgt dat er sprake is van een “actuele bedreiging voor de openbare orde” wanneer sprake is van individueel gedrag dat een werkelijke en genoegzame bedreiging van de openbare orde vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De actuele bedreiging dient te zijn gelegen in het persoonlijk gedrag van de betrokken gemeenschapsonderdaan. 5.3. Uit het standpunt van verweerder zoals hierboven weergegeven blijkt niet dat verweerder het juiste criterium heeft gehanteerd in de voorliggende besluitvorming. In het licht van de genoemde jurisprudentie heeft verweerder ten onrechte een beoordeling van de door eiser gestelde persoonlijke omstandigheden achterwege gelaten. Zo had verweerder bij de beoordeling dienen te betrekken het tijdsverloop tussen de feiten die aan de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag zijn gelegd en de onderhavige ongewenstverklaring. Verder had verweerder aandacht dienen te besteden aan het gedrag van eiser in die periode. Voorts had verweerder in dit verband niet zonder meer buiten beschouwing mogen laten eisers stelling dat het besluit waarbij eiser is aangemerkt als staatsgevaarlijk en eiser op een lijst is geplaatst met personen die een gevaar vormen voor de staatsveiligheid, inmiddels door een rechtbank in Egypte is vernietigd. Dat deze omstandigheid reeds aan de orde is geweest in eisers asielprocedure maakt niet dat deze in de onderhavige procedure buiten beschouwing dient te blijven. In deze procedure gaat het immers om een wezenlijk andere vraag. In eisers asielprocedure stond uitsluitend ter beoordeling of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing was, terwijl thans dient te worden bezien of met de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is voldaan aan het in het gemeenschapsrecht neergelegde openbare-orde-criterium. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van individueel gedrag dat een werkelijke en genoegzame bedreiging van de openbare orde vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het subsidiair door verweerder ingenomen standpunt kan daarom evenmin stand houden. 6. De slotsom is dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aan de vraag of, gezien het verhandelde ter zitting, de in beroep overgelegde stukken bij de beoordeling kunnen worden betrokken komt de rechtbank niet meer toe. Voorts kan hetgeen overigens is aangevoerd verder onbesproken blijven. 7. De rechtbank overweegt ten slotte dat zij in het standpunt van verweerder naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van 23 september 2003 (JV 2004/1, Akrich) en 9 januari 2007 (JV 2007/31, Jia) zoals naar voren gebracht in het verweerschrift en toegelicht ter zitting, geen aanleiding ziet om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Gelet op de geconstateerde gebreken in de voorbereiding en motivering van het bestreden besluit is geen sprake van de situatie waarin op voorhand vast staat dat rechtens geen ander besluit mogelijk is dan dat waartoe het vernietigde besluit strekt. 8. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: 9. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 10. De gevraagde voorziening strekt er toe de werking van het bestreden besluit op te schorten totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening: 11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht. IV. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/57870: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/02881: - wijst het verzoek af. In alle zaken: - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 276, -- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro). Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter en voorzieningenrechter, en mrs. P.H.M. Kuster en K. Mans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.