Jurisprudentie
BA8456
Datum uitspraak2007-06-29
Datum gepubliceerd2007-07-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 07/744
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-07-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 07/744
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Eiser is advocaat en heeft van de Raad van Discipline de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken en na hoger beroep van het Hof van Discipline voor de duur van vier weken opgelegd gekregen vanwege een ontvangen klacht van een (voormalig) cliënt van eiser over eisers declaratiegedrag. De primaire vordering van eiser tegen de Staat wordt door de rechtbank aldus opgevat, dat van de voorzieningenrechter wordt verlangd dat deze de tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde maatregel schorst voor de duur van de behandeling van diens herzieningsverzoek. De subsidiaire vordering komt erop neer dat alle (met rechtspraak belaste en andere) organen van de Staat gedurende die tijd de aan eiser opgelegde maatregel zouden moeten negeren. Voor deze vergaande voorzieningen kan slechts grond bestaan indien op voorhand in hoge mate aannemelijk is dat het hof een verzoek om herziening van zijn eigen uitspraak zal toewijzen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 29 juni 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/744 van:
mr. [eiser],
kantoorhoudende te [plaats],
eiser,
procureur mr. G.M. Boonman,
advocaat mr. G. Spong te Amsterdam,
tegen:
1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. M. Dijkstra,
2. de Nederlandse Orde van Advocaten,
gevestigd te 's Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaten mr. J.D. Loorbach en mr. H.T. Verhaar te Rotterdam,
3. de Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
advocaten mr. J.D. Loorbach en mr. H.T. Verhaar te Rotterdam.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 juni 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is advocaat te [plaats].
1.2. Naar aanleiding van een in 2004 ontvangen klacht van een (voormalig) cliënt van eiser over het declaratiegedrag van eiser, heeft de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) bij zijn beslissing van 15 mei 2006 eiser de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken opgelegd.
1.3. Tegen die beslissing heeft eiser op 15 juni 2006 hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline (hierna ook: het hof). Het hof heeft bij uitspraak van 11 mei 2007 een onderdeel van de klacht, dat zag op de wijze waarop eiser aan de klager rechtsbijstand had verleend in een hoger beroep tegen een veroordelende uitspraak, ongegrond verklaard. Het tweede onderdeel van de klacht, betreffende het tegen betaling van € 10.000,-- bijstand verlenen voor het hoger beroep terwijl een toevoeging aan klager was verleend, heeft het hof gegrond verklaard. Het hof heeft geoordeeld dat dit deel van de klacht zo wezenlijk in strijd is met de zorg die eiser ten opzichte van zijn cliënt had behoren te betrachten dat, mede gelet op het ook in hoger beroep volgehouden onwaarachtige verweer van eiser, de (zwaardere) maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk met ingang van 1 juli 2007 voor de duur van vier weken, is opgelegd.
1.4. Het verweer van eiser tegen het tweede onderdeel van de klacht in deze tuchtrechtelijk zaak, luidde -kort weergegeven- dat hij tevens de opdracht van klager had gekregen hem te adviseren ter zake van een revisie van een in 1994 gewezen arrest.
1.5. Het hof heeft overwogen dat het door eiser aangevoerde bewijs de door eiser gestelde opdracht eens te meer onaannemelijk heeft gemaakt. In de tuchtrechtelijke procedure heeft eiser, ten bewijze van de revisieopdracht, verklaringen overgelegd van een medewerker van de rechtbank Den Haag, die daarin liet weten dat eiser destijds inzage werd verleend in het gearchiveerd strafdossier van klager, en van mr. [B], waaruit werkzaamheden betreffende de veroordeling uit 1994 zouden blijken. Het hof heeft daaromtrent echter overwogen dat het kennisnemen van deze stukken alleszins verklaarbaar is, nu deze naar de eigen stellingen van eiser voor de behandeling van het eerder genoemde hoger beroep van klager van belang waren.
1.6. Eiser heeft op 12 juni 2007 een herzieningsverzoek bij het hof ingediend omdat er sprake zou van een novum. Eiser heeft bij dat verzoek twee brieven gehecht. Eén van de voormelde medewerker van de rechtbank Den Haag d.d. 23 mei 2007 en één van mr. [B] d.d. 5 juni 2007. De griffiemedewerker verklaart in die brief dat eiser inzage heeft verzocht in eerder gemeld dossier met de mededeling dat hij zijn onderzoekingen ter griffie wenste te verrichten in verband met een revisieonderzoek. Mr. [B] verklaart in zijn brief dat eiser inzake klager contact met hem had opgenomen in verband met een revisieonderzoek. Deze verklaringen zouden volgens eiser nieuwe omstandigheden vormen die bij het onderzoek op de zitting van 5 maart 2007 bij het hof niet waren gebleken en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak van het hof niet bestaanbaar zijn in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot ongegrondverklaring van de klacht.
1.7. Het hof heeft verklaard dat de beslissing op het herzieningsverzoek van eiser niet voor 1 juli 2007 zal worden genomen.
1.8. Eiser heeft tevens het hof en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht (hierna: de Maastrichtse orde) verzocht de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het hof te schorsen totdat in herziening is beslist. Aan dat verzoek is geen gehoor gegeven.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert na vermeerdering van eis -zakelijk weergegeven-
primair gedaagden te bevelen op straffe van een dwangsom de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het hof d.d. 11 mei 2007 te schorsen;
subsidiair gedaagden te bevelen op straffe van een dwangsom zich te onthouden van iedere directe dan wel indirecte medewerking aan de naleving, handhaving en/of tenuitvoerlegging van de voormelde uitspraak van het hof voor de duur van de behandeling van het door eiser ingediende verzoek tot herziening, en/of rechtsgevolgen te verbinden aan het handelen van eiser gedurende deze herzieningsprocedure in strijd met de bij voormelde uitspraak aan hem opgelegde maatregel;
primair en subsidiair gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Aan het oordeel van het hof van 11 mei 2007 ligt ten grondslag dat het door eiser aangevoerde bewijs de revisieopdracht niet aannemelijk heeft gemaakt. Er is thans sprake van novum/nova. Uit de recente brieven van de griffier van de rechtbank Den Haag en van mr. [B] blijkt immers dat eiser in 2003 ter griffie van de rechtbank het dossier van klager heeft ingezien in verband met een herzieningsverzoek en dat eiser reeds in 2003 met mr. [B] telefonisch contact heeft gehad in verband met een herzieningsverzoek van klager.
Ervan uitgaand dat het hof analoog aan artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook in één van de daar omschreven gevallen herziening mogelijk acht, dienen de recente brieven te worden beschouwd als nova/een novum die tot herziening kunnen/kan leiden.
Indien bij marginale toetsing redelijkerwijze niet kan worden uitgesloten dat het herzieningsverzoek van eiser bij het hof enige kans van slagen heeft, brengt het rechtshersteluitgangspunt van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens mee dat voorkomen beter is dan genezen en bijgevolg een voorlopige voorziening op zijn plaats is. Door het tenuitvoerleggen van, althans medewerking verlenen aan, de schorsingsmaatregel door het hof per 1 juli 2007, dreigt het in artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde onschuldbeginsel geschonden te worden. Gedaagden hebben een rechtsplicht een zodanige schending te voorkomen. Schending van die rechtsplicht levert een onrechtmatige daad jegens eiser op. Eiser heeft er belang bij dat het onschuldbeginsel ten aanzien van hem niet geschonden wordt. Dit is wel het geval als zonder dwingende noodzaak wordt vastgehouden aan de tenuitvoerlegging van de schorsing, terwijl een herzieningsprocedure loopt.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser heeft aan zijn vordering onder meer ten grondslag gelegd dat hij op ondeugdelijke gronden wordt belemmerd in een burgerlijk recht, te weten het recht om het beroep van advocaat uit te oefenen. Hiermee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter -in dit geval die in kort geding- gegeven.
3.2. Eiser kan bij de burgerlijke rechter niet worden ontvangen in zijn vordering, indien voor het bereiken van wat hij wil een bijzondere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang openstaat. In beginsel is dit inderdaad het geval. Over tuchtrechtelijke maatregelen of de herziening daarvan, in die gevallen waarin dit rechtsmiddel bestaat, oordeelt immers uitsluitend de advocatentuchtrechter, in dit geval het Hof van Discipline. De rechtsgang voor het hof is met voldoende waarborgen omkleed. Het staat echter vast dat het hof niet vóór 1 juli 2007 - de datum waarop de jegens eiser getroffen maatregel ingaat - aan behandeling van het verzoek om herziening toekomt. Daarom kan eiser toch in zijn vordering worden ontvangen.
3.3. Uit hetgeen zojuist is vermeld volgt ook dat eiser een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Ook in zoverre is hij bij de civiele kortgedingrechter dus aan het goede adres.
3.4. De Advocatenwet voorziet niet met zoveel woorden in de mogelijkheid van herziening. Uit enkele uitspraken van het hof blijkt echter dat deze tuchtrechter die mogelijkheid toelaat indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. De voorzieningenrechter gaat er hierna veronderstellenderwijs vanuit dat het Hof van Discipline naar analogie van artikel 457, eerste lid, onder 2o, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) herziening ook mogelijk zal achten op grond van, kort gezegd, een novum.
3.5. Eiser vordert thans dat de civiele voorzieningenrechter vooruitloopt op een dergelijke - door hem bepleite - herziening door het Hof van Discipline. Het Hof van Discipline is een bij wet (lees: de Advocatenwet) ingestelde overheidsrechter en valt aldus aan te merken - zoals ook de procureur van de Staat in zijn pleitnota heeft gedaan - als orgaan van de Staat. Derhalve kan eiser in beginsel de Staat aanspreken.
3.6. Minder duidelijk is op welke gronden eiser ook de NOvA en de Maastrichtse orde in het geding heeft betrokken. Het Hof van Discipline is immers niet door (een van) deze beide rechtspersonen ingesteld. Het hof staat ook niet in een hiërarchische verhouding van ondergeschiktheid tot de organen van de NOvA of de Maastrichtse orde. Weliswaar is de deken van de plaatselijke orde belast met de openbaarmaking van een maatregel - indien het Hof van Discipline daartoe heeft besloten - en is voorts aan de locale deken tijdens de tenuitvoerlegging een toezichthoudende rol toegedacht, maar voor de tenuitvoerlegging van een door het Hof van Discipline opgelegde maatregel als de onderhavige is de tussenkomst van deze rechtspersonen niet vereist. Een bevel tot schorsing of een verbod van tenuitvoerlegging van een opgelegde maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening kunnen dus door hen niet worden opgevolgd. Nu eiser niet heeft duidelijk gemaakt welk gedrag hij verder precies van de NOvA en de Maastrichtse orde verlangt, zal de tegen hen ingestelde vordering worden afgewezen.
3.7. De primaire vordering van eiser tegen de Staat wordt door de rechtbank aldus opgevat, dat van de voorzieningenrechter wordt verlangd dat deze de tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde maatregel schorst voor de duur van de behandeling van diens herzieningsverzoek. De subsidiaire vordering komt erop neer dat alle (met rechtspraak belaste en andere) organen van de Staat gedurende die tijd de aan eiser opgelegde maatregel zouden moeten negeren. Voor deze vergaande voorzieningen kan slechts grond bestaan indien op voorhand in hoge mate aannemelijk is dat het hof een verzoek om herziening van zijn eigen uitspraak zal toewijzen. Aan die maatstaf zal de voorzieningenrechter toetsen.
3.8. Het hof heeft zijn beslissing van 11 mei 2007 voornamelijk gegrond op het oordeel dat het door eiser aangevoerde bewijs de door hem gestelde revisieopdracht onaannemelijk heeft gemaakt en dat alles erop wijst dat een dergelijke opdracht niet is gegeven, zodat eiser in feite betaald kreeg voor een zaak waarin hij was toegevoegd.
3.9. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. De kwestie spitst zich dan ook toe op de vraag of er sprake is van nova, die -met de hier vereiste mate van aannemelijkheid- tot herziening kunnen leiden. Meer specifiek dient het novum te leiden tot het ernstig vermoeden dat, ware dat bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een ongegrondverklaring van de klacht.
3.10. Nog afgezien van de vraag of de (inhoud van de) brieven van de griffiemedewerker en mr. [B] als nova kunnen worden beschouwd, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is te achten dat eiser met die brieven de gestelde revisieopdracht van klager aan eiser in voldoende mate kan bewijzen. De klacht ziet er immers op dat klager aan eiser geen revisieopdracht had gegeven. Het enkele feit dat eiser wellicht wel revisiewerkzaamheden heeft verricht, zoals mogelijk uit de recente brieven kan worden opgemaakt, maakt nog niet dat klager hem de opdracht daartoe heeft gegeven. Deze beschouwing in het licht bezien van de overige overwegingen die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, maakt dat het niet aannemelijk te achten is dat, waren de brieven bekend geweest bij het hof, het onderzoek van de zaak bij het hof zou hebben geleid tot ongegrondverklaring van de klacht.
3.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tegen de Staat eveneens zal worden afgewezen. De overige verweren van gedaagden kunnen onbesproken blijven, evenals de vraag of de veronderstelling dat het hof ook in de gevallen van artikel 457 Sv een beslissing kan herzien, juist is.
3.12. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre
- aan de zijde van de Staat begroot op € 1.067,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 251,-- aan griffierecht,
- aan de zijde van de NOvA en de Maastrichtse orde in totaal begroot op € 1.067,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 251,-- aan griffierecht;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en uitgesproken ter openbare zitting van 29 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
nb