Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8344

Datum uitspraak2007-06-08
Datum gepubliceerd2007-06-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3942 WWB + 06/3943 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Langdurigheidstoeslag.


Uitspraak

06/3942 WWB 06/3943 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonen te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2006, 05/3562 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 8 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. G.T. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij is op 2 maart 2003 gehuwd met appellante, die in Marokko tijdens haar studie heeft ingewoond bij en onderhouden is door haar ouders. Appellante woont sinds 13 oktober 2003 in Nederland bij appellant en is in het bezit van een verblijfsvergunning. Appellant heeft op 21 oktober 2004 een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet voldeed aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB. Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het College het tegen het besluit van 2 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 24 oktober 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe is in die uitspraak onder meer overwogen: "2.9 In het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd dat van de situatie waarin eiseres verkeerde gedurende de referteperiode niet gezegd kan worden dat zij voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Zij woonde bij haar ouders en werd door hen onderhouden, terwijl zij studeerde. Derhalve was geen sprake van een persoon, aangewezen op het verkrijgen van middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan door middel van verrichten van arbeid en waarvan gesteld kan worden dat hieraan, wegens het ontbreken van arbeidsmarktperspectief, niet kan worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus door verweerder de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Gelet hierop zal een nieuw besluit van verweerder niet tot een ander resultaat voor eisers leiden, zodat de rechtbank om proceseconomische redenen zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven.". Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 oktober 2005 in stand blijven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 3, tweede lid, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen a. als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; b. als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bijstandsnorm wordt verstaan de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging. Ingevolge artikel 36, eerste lid (tekst tot 1 januari 2006), van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. In artikel 36, vierde lid (tekst tot 1 januari 2006), van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het college een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder: a. die recht heeft op, voor zover hier van belang, een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de uitkering ingevolge de Wajong, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent; b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en; c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c, en d. Artikel 36, vijfde lid, van de WWB (tekst 2004) bepaalt dat de langdurigheidstoeslag voor gehuwden € 462,00, voor een alleenstaande ouder € 415,00 en voor een alleenstaande € 324,00 bedraagt. Het zesde lid van dat artikel verklaart een aantal artikelen en paragrafen van de WWB van overeenkomstige toepassing. In het hiervoor vermelde samenstel van bepalingen ligt naar het oordeel van de Raad de volgende systematiek besloten. Aan personen die op de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB is bereikt (hierna: peildatum) als gehuwd in de zin van artikel 3 van de WWB moeten worden aangemerkt, kan jaarlijks op aanvraag eenmalig een toeslag worden toegekend. Voorwaarde is evenwel dat beide personen op de peildatum ook voldaan hebben aan de overige in artikel 36, eerste of vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan komt hun tezamen het in artikel 36, vijfde lid, van de WWB genoemde bedrag voor gehuwden toe. Deze personen hebben daarop geen recht, wanneer hun in aanmerking te nemen inkomen in bedoelde periode van 60 maanden (hierna: referteperiode) hoger is geweest dan de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden, dan wel wanneer zij in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB hebben gehad, of wanneer één of beide gehuwden in de referteperiode niet voldaan heeft aan de overige gestelde voorwaarden. De Raad wijst er verder nog op dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 11-13) naar voren komt dat geen recht op langdurigheidstoeslag bestaat, indien een van de gehuwden arbeidsmarktperspectief heeft. De uitleg die de Staatssecretaris van Sociale Zaken in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de Commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2004 – 2005, 28870, nr. 127) is daarmee in overeenstemming. In die brief is aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van arbeidsmarktperspectief de gezinssituatie op de peildatum medebepalend is en dat van personen die op de peildatum samenwonen van beiden het arbeidsmarktperspectief moet worden vastgesteld. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant sedert 1998 recht heeft op een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, dat appellanten sedert 13 oktober 2003 niet langer duurzaam gescheiden leven en dat zij als gehuwden in de zin van artikel 3 van de WWB moeten worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er van uit dat appellant vanaf 1 januari 2004 voldeed aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d, van de WWB. Aangezien het hier gaat om een in 2004 aangevraagde langdurigheidstoeslag dient, in lijn met de uitspraken van de Raad van 4 juli 2006, LJN AY0263, en van 8 augustus 2006, LJN AY8382, tevens te worden onderzocht of appellante op 1 januari 2004 dan wel uiterlijk ten tijde van het besluit op bezwaar gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan alle in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Uit het door appellant ondertekende aanvraagformulier komt naar voren dat appellante in de 60 maanden voor de aanvraag niet heeft gesolliciteerd, tot 13 oktober 2003 in Marokko heeft gestudeerd, na aankomst in Nederland lessen Nederlands is gaan volgen en zich niet als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen heeft ingeschreven. Gelet hierop heeft het College zich op het standpunt kunnen stellen dat appellante gedurende de referteperiode niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onder c, van de WWB gestelde voorwaarde. Hetgeen in hoger beroep door en namens appellanten naar voren is gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Aan de stelling dat appellante in Marokko tevergeefs naar een bijbaantje heeft gezocht gaat de Raad voorbij, reeds omdat dit in het geheel niet is onderbouwd. De Raad onderschrijft ook niet de niet nader toegelichte stelling van de gemachtigde van appellanten dat hier sprake is van een verboden onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden en het standpunt dat aan appellant ten minste een langdurigheidstoeslag naar het bedrag voor een alleenstaande had moeten worden toegekend. De Raad volstaat hier met op te merken dat het in de regeling van artikel 36 van de WWB besloten liggende onderscheid tussen personen die op de peildatum als gehuwd zijn aan te merken en beiden aan het bepaalde in artikel 36 van de WWB moeten hebben voldaan en personen die op die datum niet als gehuwd zijn te beschouwen en alleen zelf daaraan moeten hebben voldaan, in het kader van toetsing aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bij hem niet op bedenkingen stuit. Hij verwijst voorts naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de systematiek en de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is overwogen. Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, te worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S. van Ommen. JK/31052007