Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7789

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700733/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslissing COA ten tijde nog geen besluit op aanvraag vaststelling situatie analoog aan art. 64 Vw 2000 / zorgvuldigheid Blijkens de toelichting op artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 en artikel 4, vierde lid, van de Rva 2005 (ten tijde van belang artikel 4, derde lid, van de Rva 2005) ontstaat eerst aanspraak op opvangvoorzieningen nadat de minister heeft vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft op 24 maart 2006 een aanvraag bij de minister ingediend om vast te stellen dat sprake is van een situatie analoog aan artikel 64 van de Vw 2000 en op 30 maart 2006 het COA verzocht om voortzetting van de verstrekkingen. De omstandigheid dat de minister ten tijde van het besluit van het COA van 13 april 2006 nog geen besluit op evenbedoelde aanvraag had genomen, leidt, gelet op het in de Rva 2005 neergelegde stelsel, niet tot de conclusie dat het COA dit besluit had moeten afwachten of bespoedigen, dan wel zelf in de beoordeling van de minister had moeten treden. Het staat de vreemdeling vrij opnieuw een aanvraag om voortzetting van de verstrekkingen in te dienen zodra de minister (thans: de Staatssecretaris van Justitie) een besluit heeft genomen. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bij haar bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.


Uitspraak

200700733/1. Datum uitspraak: 6 juni 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/22081 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 12 december 2006 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 april 2006 heeft appellant (hierna: het COA) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om voortzetting van de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 12 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COA een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het COA bij brief, ter post bezorgd op 24 januari 2007 en bij de Afdeling binnengekomen op 25 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 maart 2007 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt het COA dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij haar bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het aan het COA was bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) te informeren naar de stand van zaken in de procedure over de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zonodig het desbetreffende besluit af te wachten dan wel te bespoedigen alvorens op de aanvraag te beslissen en het COA zonder enige inhoudelijke beoordeling van de medische situatie van de echtgenote van de vreemdeling de aanvraag heeft afgewezen. Hiertoe voert het aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, samengevat weergegeven, het recht op opvang eerst ontstaat wanneer de minister heeft vastgesteld dat artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, dan wel sprake is van een situatie analoog aan artikel 64 van de Vw 2000 en het COA niet gehouden was het tijdstip van zijn besluitvorming af te stemmen op dat van de minister. 2.1.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet, van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge het tweede lid kan de minister het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. In artikel 12 is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Krachtens die bepaling heeft de minister de Rva 2005 vastgesteld. In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald, aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COA opvang wordt geboden. In artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, zijn als een zodanige gelijkgestelde categorie aangewezen de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft en de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f of h van de Vw 2000, en zich naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. In artikel 4, derde lid, is bepaald dat het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 dan wel het beroep op de daarmee gelijk te stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, geen recht op opvang genereert. In artikel 64 van de Vw 2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. 2.1.2. Blijkens de toelichting op artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 en artikel 4, vierde lid, van de Rva 2005 (ten tijde van belang artikel 4, derde lid, van de Rva 2005) ontstaat eerst aanspraak op opvangvoorzieningen nadat de minister heeft vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft op 24 maart 2006 een aanvraag bij de minister ingediend om vast te stellen dat sprake is van een situatie analoog aan artikel 64 van de Vw 2000 en op 30 maart 2006 het COA verzocht om voortzetting van de verstrekkingen. De omstandigheid dat de minister ten tijde van het besluit van het COA van 13 april 2006 nog geen besluit op evenbedoelde aanvraag had genomen, leidt, gelet op het in de Rva 2005 neergelegde stelsel, niet tot de conclusie dat het COA dit besluit had moeten afwachten of bespoedigen, dan wel zelf in de beoordeling van de minister had moeten treden. Het staat de vreemdeling vrij opnieuw een aanvraag om voortzetting van de verstrekkingen in te dienen zodra de minister (thans: de Staatssecretaris van Justitie) een besluit heeft genomen. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bij haar bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De grieven slagen. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 april 2006 van het COA alsnog ongegrond verklaren. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 12 december 2006 in zaak no. AWB 06/22081; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Groeneweg ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007 32-491. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak