Jurisprudentie
BA7651
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01778/06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01778/06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Strafmotivering. De aan de HR gezonden brief van het Hof maakt dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd. CAG over invorderen, inhouden en ongeldig verklaren van het rijbewijs.
Conclusie anoniem
Nr. 01778/06
Mr Machielse
Zitting 12 juni 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 25 april 2006 het vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2005, waarbij de verdachte voor 1: "Overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994" en 2: "Overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld, bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen. Het hof heeft de verdachte vervolgens veroordeeld tot het verrichten van 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts is haar de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk voor het eerste feit, en voor zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, ten aanzien van het tweede feit.
2. Mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het hof de opgelegde straf niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed en valt uiteen in twee klachten. Allereerst wordt gesteld dat het hof is uitgegaan van een verkeerd gegeven, te weten dat verdachtes rijbewijs al één jaar was ingevorderd. Een tweede te distilleren klacht is dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging ten aanzien van de op te leggen straf, althans dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder andere het volgende in:
(De verdachte:)
"Mijn rijbewijs is nog steeds ingevorderd. In eerste instantie heb ik het teruggekregen maar het CBR heeft het daarna alsnog ingevorderd."
"De raadsman deelt desgevraagd mede dat het rijbewijs van verdachte op 14 maart 2006 door het CBR ongeldig is verklaard."
Voorts deelt de raadsman nog mede:
"De beslissing van het CBR luidt dat verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is. Vervolgens zou de onvoorwaardelijke rijontzegging gaan lopen. Daar zal ze veel hinder van ondervinden. Ze zal zich in allerlei bochten moeten wringen. Indien ze het rijbewijs na verloop van een jaar weer terug krijgt en de rijontzegging is geheel voorwaardelijk opgelegd, dan zal ze zich nog wel bedenken voordat ze weer met alcohol op achter het stuur gaat zitten."
3.3. De raadsman heeft, nadat hij het proces-verbaal van de terechtzitting onder ogen heeft gekregen, de griffier en de voorzitter schriftelijk verzocht het proces-verbaal op twee punten aan te passen, nu het proces-verbaal naar zijn mening twee omissies kent.
De raadsman heeft in zijn schrijven, d.d. 29 augustus 2006, allereerst opgemerkt dat de weergave van zijn opmerking "De beslissing van het CBR luidt dat verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is" in zoverre onjuist is, nu hij gezegd zou hebben: "de beslissing van het CBR luidt dat de verdachte haar rijbewijs voor tenminste één jaar kwijt is".
De griffier van het hof heeft de Hoge Raad bij schrijven van 30 oktober 2006 bericht dat deze eerste door de raadsman geplaatste opmerking niet strookt met de herinnering van de griffier en de voorzitter. Nu de lezing van de raadsman niet door de griffier en de voorzitter wordt ondersteund, moet het ervoor worden gehouden dat de raadsman heeft medegedeeld dat de verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is.
Gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting is het rijbewijs van de verdachte ingevorderd geweest. Nadat het aan de verdachte is teruggegeven, heeft het CBR haar rijbewijs kennelijk op 14 maart 2006 ongeldig verklaard. De verdachte werd op dat punt gecorrigeerd door haar raadsman, toen ze verklaarde dat haar rijbewijs (na teruggave) nog steeds was ingevorderd. De verdachte kent, en dat is niet vreemd, het verschil tussen de begrippen invorderen, inhouden, schorsen van de geldigheid en ongeldig verklaren van het rijbewijs niet.
Afgaand op hetgeen de verdachte daarna ter zitting verklaard heeft, heeft het CBR op een gegeven moment kennelijk besloten een onderzoek te doen naar haar rijvaardigheid of haar rijgeschiktheid als bedoeld in art. 131 WVW 1994. Omdat dat onderzoek misliep, is haar rijbewijs uiteindelijk, op 14 maart 2006, overeenkomstig art. 132 WVW 1994 ongeldig verklaard. Of de verdachte vóór die datum al haar rijbewijs bij het CBR heeft ingeleverd, of dat de geldigheid van dat rijbewijs hangende het onderzoek is geschorst, is mij niet duidelijk geworden.
Vreemd is wel dat een blik over de papieren muur leert dat in de onderhavige zaak er geen melding door de politie is gedaan aan het CBR. Wellicht heeft de ongeldigverklaring en het daaraan voorafgaande onderzoek betrekking op iets anders dan de onderhavige feiten.
Het ongeldig verklaren van een rijbewijs is niet gelieerd aan een bepaalde tijd (met dien verstande dat deze ongeldigheid loopt tot het moment het rijbewijs verloopt, want dan is het rijbewijs op een andere grond ongeldig) en moet los worden gezien van een rijontzegging. De tijd dat de geldigheid van een rijbewijs is geschorst wordt bijvoorbeeld niet afgetrokken van de duur van de rijontzegging. In art. 179, zesde lid, WVW 1994 wordt dit immers niet genoemd. Daarnaast wordt in art. 180 WVW 1994 de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet genoemd als een omstandigheid die de duur van de rijontzegging kan verlengen, dit in tegenstelling tot het niet inleveren van het rijbewijs of de tijd dat iemand gedetineerd is.
Een ongeldigverklaring van het rijbewijs schort de rijontzegging niet op; zij lopen naast elkaar. De raadsman gaat er van uit dat de rijontzegging pas ingaat nadat het rijbewijs weer geldig is en dat het rijbewijs "automatisch" weer geldig wordt na een jaar. Het lijkt wel alsof de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat de geldigheid van het rijbewijs een jaar is geschorst.
Een ongeldig rijbewijs blijft ongeldig, tenzij daartegen met succes bezwaar of beroep wordt ingesteld. De verdachte zal een nieuw rijbewijs moeten zien te halen, zie art. 125 WVW 1994. Een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft daarbij wel consequenties, omdat men tijdens een ontzegging ook geen autolessen kan volgen, zie art. 9, tweede lid, WVW 1994 en het derde lid voor de uitzondering. Ook mag men tijdens de ontzegging geen andere motorvoertuigen besturen, zoals een brommer.
Mij ontgaat dan ook het belang dat de raadsman ziet in het aanpassen van de zin in het proces-verbaal omtrent de ongeldigverklaring. Het dossier bevat geen stuk dat de opmerking van het CBR dat de verdachte haar rijbewijs (tenminste) een jaar kwijt is, in een juiste context kan plaatsen. In het kader van de strafzaak, de duur van de ontzegging en de eventuele aftrek is de beslissing van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren ook niet van belang.
3.4. Wel geven de griffier en de voorzitter de raadsman gelijk op het volgende punt. De voorzitter zou ter zitting opgemerkt hebben dat (in totaal) twaalf maanden onvoorwaardelijke rijontzegging geen echt nadeel meer zou opleveren, aangezien haar rijbewijs op 21 mei 2005 en, ten tijde van het wijzen van het arrest dus al elf maanden, zou zijn ingevorderd.
Een rijbewijs kan niet meer dan tien dagen worden ingevorderd. Is er op de tiende dag nog geen beslissing door de officier van justitie genomen, dan moet het ervoor worden gehouden dat het rijbewijs is teruggegeven. Wel kan de officier dus binnen die tien dagen beslissen om het rijbewijs in te houden.
Uit de stukken blijkt dat het rijbewijs op 21 mei 2005 is ingevorderd. Volgens de steller van het middel is het op 6 juni 2005 weer teruggegeven aan de verdachte. Of de officier op die dag die beslissing heeft genomen en dat het dus niet anders kan dat het rijbewijs tevens een tijdje ingehouden is geweest, of dat de beslissing van de officier dat het rijbewijs kan worden teruggegeven binnen tien dagen na 21 mei 2005 reeds is genomen en dat de verdachte het pas op 6 juni 2005 heeft opgehaald of heeft teruggekregen, kan ik niet uit de stukken afleiden. Daaromtrent is door het hof ook niets vastgesteld. Wel spreekt het hof in het dictum alleen over de tijd dat het rijbewijs ingehouden is geweest. Dit kan op een misslag berusten en zou door Uw Raad nog wel verbeterd gelezen kunnen worden(1), nu uit het dossier wel blijkt van een invordering, maar niet van een eventuele inhouding. In het lichaam van het arrest staat het overigens wel goed aangegeven: ingevorderd of ingehouden geweest.
Gelet op de door de griffier en de voorzitter niet weersproken correctie op het proces-verbaal, komt het mij voor dat het hof heeft bedoeld bij de strafoplegging aan te sluiten bij het pleidooi van de raadsman. Dit houdt in: een langere werkstraf, maar een gedeeltelijk onvoorwaardelijke rijontzegging, waarbij het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd dat het rijbewijs is ingevorderd/ingehouden is geweest.
Op dit punt acht ik de strafoplegging, gelet op de correspondentie, in combinatie waarmee het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden gelezen, dan onbegrijpelijk. De strafoplegging houdt in feite iets anders in dan het hof heeft bedoeld, nu het hof kennelijk heeft bedoeld het onvoorwaardelijke gedeelte van de rijontzegging gelijk te stellen met de tijd dat het rijbewijs ingevorderd en/of ingehouden is geweest.
De brief van 30 oktober 2006, waarin de voorzitter en de griffier de steller van het middel gelijk geven op het tweede punt, geeft aanleiding tot deze gedachte. Zonder de brief zou de strafoplegging op dit punt niet onbegrijpelijk zijn, nu het hof ook nog expliciet motiveert waarom een (dan nog te ondergane) onvoorwaardelijke rijontzegging noodzakelijk wordt geacht. Al met al is de bedoeling van het hof nu zo onduidelijk geworden, dat de strafoplegging onbegrijpelijk wordt.
De klacht slaagt.
3.5. De tweede klacht houdt in dat het hof niet bijzonder heeft gemotiveerd waarom het bij de strafoplegging is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging.
Voor zover de steller van het middel meent dat hetgeen door de verdediging is aangedragen moet gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, faalt het. De in het kader van de strafmaat aangevoerde omstandigheden(2) kunnen niet als een "door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie onderbouwd standpunt" worden beschouwd.(3)
Voor zover de steller van het middel zich beroept op het afwijken van een uitdrukkelijk standpunt van de advocaat-generaal, moet de klacht, nog afgezien van het feit dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de advocaat-generaal als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv, falen wegens gebrek aan belang. De verdachte kan in cassatie in de regel niet met vrucht klagen over de nadere motivering van de afwijking van dat standpunt van het openbaar ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering. De verdachte mist immers in het algemeen een rechtens te respecteren belang bij zo een klacht.(4)
Vóór 1 januari 2005 diende het arrest, op basis van art. 359, zevende lid, juncto art. 415 Sv een bijzondere overweging te bevatten in het geval de op te leggen straf hoger uitviel dan door de advocaat-generaal gevorderd. Ná 1 januari 2005 is deze zelfstandige eis vervallen. Mede door hetgeen per 1 januari 2005 in art. 359, eerste lid, Sv wordt verlangd, te weten dat in het arrest de eis van de advocaat-generaal moet worden opgenomen, zal het aan het hof duidelijk zijn wanneer het hoger straft dan door de advocaat-generaal geëist. Deze gevallen leiden bij een motiveringsklacht niet per definitie tot cassatie, maar het geval kan zich voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.(5)
In het onderhavige geval is dit naar mijn idee niet zo. De advocaat-generaal had bevestiging van het vonnis geëist. Qua strafoplegging zou dit neerkomen op een werkstraf voor de duur van 54 uren en een onvoorwaardelijke rijontzegging van in totaal achttien maanden.
Het hof heeft de verdachte een hogere werkstraf opgelegd en de rijontzegging deels voorwaardelijk opgelegd. Deze afwijking is kennelijk ingegeven door de wens van het hof de verdachte terwille te zijn. Als deze wens werkelijkheid was geworden was de strafoplegging nog wel begrijpelijk geweest, temeer nu de verdediging een aanvaardbare taakstraf niet heeft gelimiteerd. In zovere faalt het middel. Maar nu de veronderstellingen waarvan het hof bij de straftoemeting is uitgegaan onjuist blijken te zijn wordt de strafoplegging, zoals ik eerder aangaf, alsnog onbegrijpelijk.
4. Het eerste onderdeel van het middel lijkt mij terecht voorgesteld.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw over de straftoemeting te beslissen.
Ambtshalve heb ik geen andere gronden voor vernietiging aangetroffen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bijvoorbeeld HR 6 februari 2007, LJN AZ4755.
2 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"Het gaat hier om een strafmaatappel. Over de feiten bestaat geen discussie. Mijn cliënt beseft dat de gevolgen erger hadden kunnen uitpakken. Er was sprake van een hoge mate van alcoholgebruik. Ze had als het ware geen keuzemogelijkheid meer en is in de auto gestapt. Mijn cliënt was niet op de hoogte van het door haar veroorzaakte ongeval. Ze heeft hiervan geen melding gedaan omdat ze het niet wist. Het feit wordt, net als het eerste feit, niet betwist. Mijn cliënt is bereid om een zwaardere werkstraf te accepteren mits de rijontzegging geheel voorwaardelijk wordt opgelegd. Ze realiseert zich de gevolgen. Mijn cliënt moet regelmatig haar kinderen bezoeken die in detentie zitten. Tevens moet ze met twee andere kinderen regelmatig naar het ziekenhuis. Ze staat er alleen voor. De beslissing van het CBR luidt dat verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is. Vervolgens zou de onvoorwaardelijke rijontzegging gaan lopen. Daar zal ze veel hinder van ondervinden. Ze zal zich in allerlei bochten moeten wringen. Indien ze het rijbewijs na verloop van een jaar weer terug krijgt en de rijontzegging is geheel voorwaardelijk opgelegd, dan zal ze zich nog wel bedenken voordat ze weer met alcohol op achter het stuur gaat zitten."
3 Vgl. voor een beroep art. 359, tweede lid, Sv in het kader van de strafmaat bijv. HR 6 juni 2006, LJN AW2430.
4 Ontleend aan HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549.
5 Eveneens ontleend aan HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549.
Uitspraak
25 september 2007
Strafkamer
nr. 01778/06
SY/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2006, nummer 20/011479-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2005 waarbij de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld, bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen. Het Hof heeft de verdachte vervolgens veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis met ten aanzien van feit 1. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van feit 2. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw over de straftoemeting te beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
Mijn rijbewijs is nog steeds ingevorderd. In eerste instantie heb ik het teruggekregen maar het CBR heeft het daarna alsnog ingevorderd.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat het rijbewijs van verdachte op 14 maart 2006 door het CBR ongeldig is verklaard.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
De beslissing van het CBR luidt dat verdachte haar rijbewijs gedurende één jaar kwijt is. Vervolgens zou de onvoorwaardelijke rijontzegging gaan lopen. Daar zal ze veel hinder van ondervinden. Ze zal zich in allerlei bochten moeten wringen. Indien ze het rijbewijs na verloop van een jaar weer terug krijgt en de rijontzegging is geheel voorwaardelijk opgelegd, dan zal ze zich nog wel bedenken voordat ze weer met alcohol op achter het stuur gaat zitten."
3.3. De aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Opgelegde straffen en vermelding van de bijzondere redenen die de straffen hebben bepaald
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof zowel terzake van feit 1 als van feit 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van de bijkomende straf terzake van feit 1 in mindering worden gebracht.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straffen voor een gedeelte niet ten uitvoer zullen worden gelegd.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in de hieronder te bepalen tijdvakken;
- de verdachte reeds eerder terzake verkeersdelicten werd veroordeeld en het hof onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien;
- niet aannemelijk is geworden dat tijdens de ontzegging voor de door verdachte genoemde doelen redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheden ter beschikking staan.
Ontzegt verdachte ten aanzien van feit 1 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ontzegt verdachte ten aanzien van feit 2 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan."
3.4.1. Als productie 1 bij de schriftuur is een brief gevoegd van mr. R. van 't Land van 29 augustus 2006, gericht aan het Hof. Deze brief, waarin wordt verzocht het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2006 op twee punten aan te passen heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"De tweede opmerking betreft de passage op pagina 4 derde alinea, te weten:
"In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze bijkomende straffen voor een gedeelte niet ten uitvoer zullen worden gelegd."
Zoals uit hetgeen namens cliënt door mij naar voren is gebracht als weergegeven op pagina 2 laatste alinea te weten:
"cliënt is bereid om een zwaardere werkstraf te accepteren mits de rij-ontzegging geheel voorwaardelijk wordt opgelegd.", was het verzoek van de verdediging om de onvoorwaardelijk opgelegde rij-ontzegging om te zetten naar een voorwaardelijke rij-ontzegging en te compenseren met een hogere werkstraf. De Voorzitter van het Hof kon daarin wel meegaan en heeft beslist zoals in het mondeling arrest opgenomen.
Hierbij is echter niet opgenomen dat de Voorzitter van het Hof daarbij opmerkte dat de 12 maanden onvoorwaardelijke rij-ontzegging voor cliënte ten tijde van de behandeling ter zitting op 25 april 2006 geen echt nadeel meer zou opleveren, aangezien haar rijbewijs op 21 mei 2005 is ingevorderd en zij aldus inmiddels haar rijbewijs al bijna een jaar kwijt was. Deze ter zitting gemaakte opmerking heb ik echter niet in het proces-verbaal teruggelezen, terwijl dit naar mijn mening een voor cliënte cruciaal punt betreft."
3.4.2. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een brief van 30 oktober 2006 van [betrokkene 1], juridisch medewerker bij het Hof, gericht aan de Hoge Raad. Deze brief heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"In bovenstaande zaak heeft de raadsman van verdachte, mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, mij verzocht het proces-verbaal terechtzitting d.d. 25 april 2006 aan te vullen als omschreven in zijn schrijven van 29 augustus 2006. Dit schrijven is bijgevoegd.
(...)
De tweede opmerking van de raadsman is correct. Aangezien een proces-verbaal terechtzitting een zakelijke weergave betreft -en geen woordelijke- van al hetgeen ter terechtzitting voorvalt, is de opmerking van de voorzitter zoals door de raadsman in zijn schrijven weergegeven, niet in het proces-verbaal opgenomen.
Na overleg met de voorzitter verzoek ik u de door de raadsman bedoelde opmerking in het proces-verbaal terechtzitting in te lezen, nu deze volgens de raadsman van verdachte voor de zaak van belang kan zijn."
3.5. De onder 3.4.2 vermelde brief wekt het ernstig vermoeden dat het Hof bij de strafoplegging ervan is uitgegaan dat het op 21 mei 2005 ingehouden rijbewijs van de verdachte ten tijde van de terechtzitting van 25 april 2006 nog niet aan haar was teruggegeven en zij dus toen "haar rijbewijs al bijna een jaar kwijt was", alsmede dat het Hof de bedoeling had bij de strafoplegging het totaal van de onvoorwaardelijke gedeelten van de telkens voor elk van de feiten op te leggen (deels voorwaardelijke) ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gelijk te stellen met de tijd dat het rijbewijs ingevolge art. 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en/of ingehouden is geweest (waaronder niet is te verstaan de tijd gedurende welke het rijbewijs ongeldig was in de zin van art. 124 van de Wegenverkeerswet 1994).
Dat het Hof kennelijk van de feitelijke juistheid van die veronderstelling bij de strafoplegging is uitgegaan, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk, aangezien zij niet valt te verenigen met de ter terechtzitting gedane mededeling van de verdachte dat zij haar rijbewijs "in eerste instantie" had "teruggekregen". Daarom is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd en het middel voor het overige geen bespreking behoeft, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 25 september 2007.