Jurisprudentie
BA7333
Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/614 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/614 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld.
Uitspraak
05/614 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2005, 04/547 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft bij besluit van 21 augustus 2003 appellant meegedeeld dat hij terzake van zijn ziekmelding op 21 november 2000 geen aanspraak kan maken op ziekengeld omdat hij met ingang van 21 november 2000 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat als zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) moet worden beschouwd de aangepaste werkzaamheden die appellant sinds 1 juli 2000 bij De Boer Unigro Groothandel B.V. (de werkgever) heeft verricht en dat de belasting in deze laatstelijk verrichte arbeid niet zodanig is dat de belastbaarheid van appellant wordt overschreden.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op 21 november 2000 niet in staat was zijn werk bij de werkgever te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is op 13 september 1999 als algemeen magazijnmedewerker in het kruidenierswarenmagazijn (KW) bij de werkgever in dienst getreden en tewerkgesteld als orderverzamelaar. Vanaf 1 juli 2000 is hij gaan werken in een zogeheten ‘BT-pool’ vanwege zijn rugklachten. Begin november 2000 heeft de werkgever appellant opgedragen zwaardere werkzaamheden te gaan verrichten, namelijk het uitsluitend verzamelen van orders op de afdeling F(older). Appellant heeft geweigerd dit werk te gaan verrichten en per fax van 18 november 2000 ontslag genomen. Door een vonnis van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 10 januari 2002 is komen vast te staan dat de werkgever rechtsgeldig per brief van 20 november 2000 het ontslag heeft aanvaard. Bij brief van 13 april 2002 heeft appellant aanspraak gemaakt op ziekengeld (zoals later is vastgesteld) per 21 november 2000.
Aanvankelijk heeft het Uwv geweigerd ziekengeld te verstrekken omdat appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd door ontslag te nemen. Na gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft op 10 juli 2003 een verzekeringsarts appellant onderzocht en geconcludeerd dat het aannemelijk is dat er sprake is geweest van beperking van de belastbaarheid als gevolg van ziekte of gebrek, met name ten aanzien van frequent zware lasten hanteren, bukken en gebogen werken. De verzekeringsarts acht het tevens aannemelijk dat er door psychische klachten gedurende een periode sprake is geweest van ongeschiktheid voor werk bij zijn werkgever, maar omdat het dienstverband per 21 november 2000 is geëindigd, acht hij dit niet relevant voor de belastbaarheid van appellant per 21 november 2000. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld en een arbeidsdeskundige laten beoordelen wat feitelijk als het eigen werk beschouwd dient te worden en of dit al dan niet passend is bij de vastgestelde belastbaarheid.
De arbeidsdeskundige is blijkens zijn rapport van 12 augustus 2003 tot de conclusie gekomen dat appellant van 13 september 1999 tot 1 november 2000 werk als algemeen medewerker KW heeft verricht. Volgens de arbeidsdeskundige is aan appellant met ingang van 1 november 2000 het werk van orderverzamelaar Folder aangeboden, maar die functie zou hij niet dan wel kort hebben uitgevoerd. Met inachtneming van de voor appellant geldende beperkingen moet appellant volgens de arbeidsdeskundige met ingang van 21 november 2000 in staat worden geacht zijn werk als algemeen medewerker KW te verrichten. De arbeidsdeskundige is daarbij uitgegaan van een functiebeschrijving van november 2001, terwijl bij zijn rapport tevens is gevoegd de functiebeschrijving van magazijnmedewerker met functienummer 6246-0016-002.
In bezwaar heeft appellant aangegeven dat de functieomschrijving met functienummer 6246-0016-002 niet zijn functie betreft, maar een andere functie in een ander bedrijf. De arbeidsdeskundige heeft in bezwaar erkend dat het eigen werk van appellant niet overeenkomt met de functie van magazijnmedewerker met functienummer 6246-0016-002. Volgens de arbeidsdeskundige is het eigen werk van appellant beschreven in de functiebeschrijving van orderverzamelaar met functiecode 0302 en heeft hij op basis van deze beschrijving en overleg met de werkgever de belasting in de functie beschreven in zijn rapport van 12 augustus 2003. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien tot herziening van de medische grondslag van het primaire besluit.
Nu blijkens de gedingstukken appellant op verzoek van de werkgever is onderzocht door een bedrijfsarts, die op 13 november 2000 appellant heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat appellant geschikt is het hem aangeboden werk te verrichten, en appellant geen medische stukken in geding heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de inschatting van de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsarts.
De Raad kan vervolgens de rechtbank niet volgen in haar standpunt dat de door appellant per 1 juli 2000 verrichte aangepaste werkzaamheden als zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft zich daarbij ten onrechte beroepen op de uitspraak van de Raad van 4 september 1974, RSV 1975/64. In die uitspraak ging het om een allround metselaar, die in dienst treedt bij zijn laatste werkgever en daar uitsluitend lichtere werkzaamheden verricht. Appellant is in dienst getreden als algemeen medewerker KW en dat is zijn arbeid gebleven, ook toen hij tijdelijk lichter werk ging verrichten. De Raad heeft geen twijfel aan de juistheid van de weergave van de belasting in de functie van algemeen medewerker KW en aan de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de belasting in die functie de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid niet te boven gaat.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.J. Janssen.