Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7172

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers67441 / HA ZA 06-2764
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bank heeft van haar pandrecht gebruik gemaakt door effectendepot executoriaal te verkopen. Opbrengst is in mindering gebracht op vordering in rekening-courant. Curator komt hiertegen op en stelt dat de verkoopopbrengst onder art. 20 FW valt. Vordering van de curator is afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 67441 / HA ZA 06-2764 Vonnis van 6 juni 2007 in de zaak van mr. [L.P.] QUIST te Zwijndrecht, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [[gefailleerde], eiser, procureur mr. P.A. Visser, tegen de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, mede gevestigd te [[Dordrecht]], gedaagde, procureur mr. V.J. Groot. Partijen zullen hierna de curator en de bank genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de conclusie van antwoord - de conclusie van repliek - de conclusie van dupliek. 2. De feiten 2.1. De bank heeft in 1998 aan [[gefailleerde] (hierna: [gefailleerde]) en [[gefailleerde]] (hierna: [echtgenoot]), in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden, een geldlening verstrekt. Deze lening bestond uit een aflossingsvrij deel ad f 650.000,- en een lening met vermogensopbouw in effectenportefeuille ad f 53.000,-. Ten behoeve van de bank zijn in dit kader de volgende zekerheden gevestigd: een recht van hypotheek op het pand [adres] te [woonplaats] alsmede een pandrecht op de effectenportefeuille. 2.2. In 1999 heeft de bank nog een geldlening aan [gefailleerde] en [echtgenoot] aan verstrekt. Deze lening bestond uit een aflossingsvrije deel ad f 23.000,- en een krediet in rekening-courant van f 50.000,-. 2.3. Bij vonnis van 18 februari 2004 van deze rechtbank is [gefailleerde] failliet verklaard. 2.4. Op 4 maart 2004 heeft de bank aan de curator een schrijven doen toekomen, dat - voor zover thans van belang - luidt als volgt: Naar aanleiding van het op18 februari jl. uitgesproken faillissement delen wij u mee dat wij een vordering ad afgerond € 357.250,- hebben op mevrouw [echtgenoot] en haar echtgenoot. Deze vordering bestaat uit drie woningfinancieringen (tezamen circa € 336.000,-) een debetsaldo op privé-rekening 67.81.79.212 ad € 1.250,- en een debetsaldo op rekening-courant 67.86.65.923 ad € 20.000,-. Als zekerheid hebben wij een eerste en een tweede hypotheekrecht ad € 319.000,- respectievelijk € 17.000,- op de woning aan de [adres] te [woonplaats] alsmede verpanding van het effectendepot (een der woningfinancieringen is nl. een Effectenlening). (...) De waarde van dit depot bedraagt circa € 20.000,-. Ons voorstel is op dit depot te verkopen en daarmee, op basis van ons pandrecht dat voor al onze financieringen geldt, het saldo van de rekening-courant en eventueel ook van de privé-rekening aan te zuiveren. (...) 2.5. Op 22 maart 2004 heeft de bank de effectenportefeuille executoriaal verkocht voor een bedrag van in totaal € 18.562,70 (op dit bedrag is de provisie al mindering gebracht). 2.6. Op 25 maart 2004 is de rekening-courant van [gefailleerde] en [echtgenoot] bij de bank voor een bedrag van € 18.562,70 gecrediteerd. 3. Het geschil 3.1. De curator vordert - samengevat - veroordeling van de bank tot betaling van € 18.562,70, vermeerderd met de wettelijke rente, tot betaling van € 2.784,41 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente rente, en in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder uitdrukkelijk begrepen. 3.2. De curator stelt dat het bedrag van € 18.562,70 onder de werking van artikel 20 van de Faillissementswet (hierna: Fw) valt. Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. De bank heeft bewust bedoeld bedrag overgeschreven naar de rekening van [gefailleerde] na de verkoop van het effectendepot en daarmee is het in de boedel gevloeid. 3.3. De bank voert hiertegen primair aan dat door de verkoop van de effectenportefeuille de schuld van [gefailleerde] en [echtgenoot] aan de bank is afgenomen. Dit is zichtbaar geworden door met verkoopopbrengst de schuld in rekening-courant te verlagen. Omdat er geen sprake is van betaling speelt het vraagstuk van de verrekening geen rol. Subsidiair voert de bank aan dat - voor zover de rechtbank van oordeel is dat er wel sprake is van een betaling en verrekening - de verrekening niet strijdig is met artikel 53 Fw. Meer subsidiair voert de bank aan dat - voor zover de rechtbank van oordeel dat de verrekening wel strijdig is met artikel 53 Fw - de bank niet gehouden is tot betaling van de executieopbrengst aan de curator. De betaling aan [gefailleerde] was dan onverschuldigd. Uiterst subsidiair betoogt de bank dat zij van mening is dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien zij gehouden zou zijn om de executieopbrengst aan de curator af te dragen. 4. De beoordeling 4.1. Het primaire verweer van de bank slaagt, hiertoe is het volgende van belang. De bank heeft conform artikel 57, lid 1, Fw haar recht als pandhouder uitgeoefend door over te gaan tot verkoop van de effectenportefeuille. Door het innen van de opbrengst beschikte de bank als pandhouder over de mogelijkheid om zich als separatist, buiten het faillissement om, met voorrang op de opbrengst te verhalen, hoewel het geïnde tot het vermogen van de pandgever behoorde en het faillissement zich in beginsel ook over dat geïnde uitstrekte. Het wettelijk kader noch de jurisprudentie staan in de weg aan wijze waarop de bank uitvoering heeft gegeven aan de in de vorige zin bedoelde mogelijkheid, namelijk door de verkoopopbrengst in mindering te brengen op de schuld die de gefailleerde(n) heeft(hebben) aan de bank. Het karakter van die schuld, in dit geval een rekening-courant verhouding, maakt dit niet anders. Aan de administratieve verwerking, zoals die blijkt uit het betreffende dagafschrift, kunnen dan ook geen juridische gevolgen worden verbonden. Slechts indien en voorzover de verkoopopbrengst van de verpande effectenportefeuille hoger zou zijn geweest dan de schulden van [gefailleerde] en [echtgenoot] waarvoor het pandrecht gold, zou op de bank de plicht hebben gerust om het overschot aan de curator te voldoen. 4.2. Aan de overige verweren van de bank wordt niet toegekomen. In dat licht ziet de rechtbank geen aanleiding om de curator in de gelegenheid te stellen om te reageren op het eerst bij dupliek door de bank gevoerde verweer dat voor zover er sprake zou zijn van betaling, dit als een betaling aan de bank dient te worden aangemerkt. 4.3. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op: - vast recht € 470,- - salaris procureur € 1.158,- (2 × tarief € 579,-) Totaal € 1.628,- 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vordering af, 5.2. veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 1.628,-, 5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2007.