Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6457

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601135/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg het bestemmingsplan "Damcentrum" vastgesteld.


Uitspraak

200601135/1. Datum uitspraak: 6 juni 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg het bestemmingsplan "Damcentrum" vastgesteld. Bij besluit van 17 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/6161A, heeft verweerder over de goedkeuring van dit plan beslist. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2006, [appellanten sub 3] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft aan de Afdeling desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 3] en de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in persoon, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. A. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. J.M. Legierse, ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Ontvankelijkheid 2.2.    De beroepsgrond van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4], gericht tegen het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)", heeft geen grondslag in een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze of een bij verweerder ingebrachte bedenking. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.    Dit is slechts anders, voor zover thans van belang, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] zijn dan ook in zoverre niet-ontvankelijk. Toetsingskader 2.3.    Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college te onderzoeken of het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien het college de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.4.    Het plan voorziet in een planologische regeling voor het gebied rondom het zogenoemde Sluiscomplex en de Damlaan en maakt de herontwikkeling hiervan mogelijk. Betoog van [appellant sub 1] 2.5.    [appellant sub 1] betoogt dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor woon- en detailhandelsdoeleinden (UWD)" en het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)", heeft miskend dat ter plaatse niet bij recht is voorzien in een vaste bloemenkiosk en de uitwerkingsregels bij de bestemming "Uit te werken gebied voor woon- en detailhandelsdoeleinden (UWD)" daarin evenmin voorzien. Standpunt van verweerder 2.6.    Verweerder heeft in aanmerking genomen dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse geen vaste bloemenkiosk was toegestaan en zich op het standpunt gesteld dat in het voorgestane rustige en overzichtelijke straatbeeld geen kiosk, als door appellant gewenst, past. De feiten 2.7.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)", bestemd voor verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en ontsluiting van de aangrenzende bestemmingen en voet- en fietspaden.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Uit te werken gebied voor woon- en detailhandelsdoeleinden (UWD)", bestemd voor detailhandel. 2.7.1.    Appellant is sinds 1990 houder van een standplaats voor de verkoop van bloemen en planten aan de Damlaan. Ter plaatse is geen vaste kiosk aanwezig. Vanaf 1997 heeft hij met de gemeente overleg gevoerd over de mogelijkheid om ter plaatse een vaste bloemenkiosk op te richten. 2.7.2.    Op 6 april 2004 heeft de gemeenteraad het "Masterplan Damcentrum" (hierna: het Masterplan) vastgesteld. Daarin zijn de plannen voor de herontwikkeling van het Damcentrum vermeld, mede op basis van eerder geformuleerde stedenbouwkundige uitgangspunten. Volgens het Masterplan en het daarbij horende stedenbouwkundige inrichtingsplan wordt naar een rustig en overzichtelijk straatbeeld gestreefd.     Het oordeel   2.8.    Voor zover appellant betoogt dat verweerder heeft miskend dat geen uit te werken bestemming in het plan opgenomen had mogen worden, maar een bestemming had moeten worden opgenomen die het oprichten van een vaste kiosk mogelijk maakt, wordt overwogen dat de keuze voor een uit te werken bestemming in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort en het in beroep aangevoerde geen grond oplevert voor het oordeel dat verweerder de keuze van de gemeenteraad voor deze bestemming niet in redelijkheid heeft kunnen billijken.    Voor zover hij betoogt dat de mogelijkheid voor het oprichten van de bloemenkiosk in de uitwerkingsregels opgenomen had moeten worden, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad hiervoor geen aanleiding heeft gezien. Verweerder heeft terecht door appellant niet aannemelijk gemaakt geacht dat door of namens de gemeenteraad bij hem verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de mogelijkheid van oprichting van een vaste bloemenkiosk zou voorzien. Dat verschillende fracties, als gesteld, zich in de gemeenteraad positief over een dergelijke kiosk hebben uitgelaten, heeft niet geleid tot een wijziging van het bestemmingsplan en vormt geen aan de gemeenteraad toe te rekenen toezegging jegens appellant. Verweerder heeft geoordeeld dat bij de afweging van de betrokken belangen door de gemeenteraad voldoende aandacht is geweest voor het belang van appellant bij een vaste bloemenkiosk. Hij heeft doorslaggevend mogen achten dat het oprichten van een dergelijke kiosk in strijd zou zijn met het door de gemeenteraad voorgestane rustige en overzichtelijke straatbeeld.     2.8.1.    De conclusie is dat het aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Betoog van [appellant sub 2]     2.9.      [appellant sub 2] betoogt dat verweerder aan zijn bedenkingen ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)" en het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)" onvoldoende aandacht heeft besteed en aldus heeft miskend dat het plandeel "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)", na uitwerking, tot gevolg zal hebben dat de supermarkt aan het Molenpad niet meer op de huidige manier kan worden bevoorraad. Hij stelt dat de bevoorrading voortaan via het Molenpad zal plaatsvinden en betoogt dat verweerder heeft miskend dat dit een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat teweeg zal brengen. Standpunt van verweerder 2.10.      Verweerder stelt zich op het standpunt dat is voorzien in een toereikende bevoorradingssituatie, die geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse tot gevolg zal hebben. De feiten 2.11.     Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)", bestemd voor wegen.    Ingevolge artikel 25, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)", bestemd voor wonen.    Uitgezonderd de Oude Trambaan en de Nieuwstraat, zijn volgens de plantoelichting alle wegen binnen de grenzen van het plan gecategoriseerd als erftoegangswegen met een maximum snelheid van 30 kilometer per uur. 2.11.1.    De woning van appellant ligt aan het Molenpad. Dat is ingevolge een verkeersbesluit van 22 december 1998 ter hoogte van nummer 2a voor doorgaand autoverkeer afgesloten om overlast door de bevoorrading van de supermarkt tegen te gaan. Bevoorrading vindt plaats via het Damplein, waarna de vrachtwagens het Molenpad inrijden en achteruit naar de magazijndeur van de supermarkt insteken. De voorziene bebouwing heeft tot gevolg dat deze wijze van bevoorrading niet meer mogelijk zal zijn, aangezien de ruimte tegenover de magazijndeur mag worden bebouwd. De afsluiting van het Molenpad zal worden opgeheven. De heenroute voor de bevoorrading zal na verwezenlijking van het plan plaatsvinden via onder meer het Molenpad en de vrachtwagens zullen evenwijdig aan de supermarkt worden gelost. Het oordeel 2.12.    Ten aanzien van het betoog dat verweerder aan de ingediende bedenkingen onvoldoende aandacht heeft besteed, wordt overwogen dat artikel 3:46 van de Awb zich er evenmin als enige andere wettelijke bepaling tegen verzet dat bedenkingen beknopt in een besluit worden weergegeven. Dat niet op ieder afzonderlijk punt van de ingediende bedenkingen is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet of onvoldoende in de overwegingen zijn betrokken. 2.12.1.    In deze procedure staat alleen het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ter toets. De afwikkeling van verkeersstromen volgt in beginsel niet uit dat plan. Slechts voor zover het bestemmingsplan de afwikkeling van het verkeer bepaalt, is deze bij de beoordeling van de goedkeuring ervan van belang. Het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)" staat in de weg aan de huidige bevoorradingssituatie van de supermarkt en brengt met zich dat het Molenpad voor bevoorradingsverkeer zal moeten worden benut. Hetgeen waarin voormelde plandelen aldus voorzien, is niet strijdig met eerder ten aanzien van het gebruik van het Molenpad gemaakte afspraken, aangezien deze afspraken voor de bestaande situatie zijn gemaakt en geen betrekking hebben op daarbij niet voorziene nieuwe ontwikkelingen.     Ten opzichte van de huidige situatie zal enige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellant kunnen optreden. Gelet op het beperkte aantal te verwachten verkeersbewegingen voor de bevoorrading van de supermarkt, heeft verweerder hierin geen aanleiding hoeven zien om deswege aan het plandeel met deze bestemming goedkeuring te onthouden. Bij zijn oordeel daarover heeft verweerder terecht betrokken dat mogelijke overlast door middel van verkeersmaatregelen beperkt kan worden. 2.12.2.     De conclusie is dat het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Betoog van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] 2.13.    [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] betogen onder meer dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied Centrumdoeleinden (UC)" en deels de bestemming "Waardevol dorpsgezicht", te veel gewicht heeft gehecht aan het Masterplan en aldus heeft miskend dat daardoor de in de WRO voorziene procedure niet juist is gevolgd. Zij betogen dat de plankaart en de plantoelichting misleidend zijn, het plandeel een ernstige aantasting van de cultuurhistorische waarden met zich brengt en daardoor onder meer in strijd is met artikel 21 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en de Verklaringen van Stockholm en Rio de Janeiro van de Verenigde Naties. Voorts is volgens hen ten onrechte niet voorzien in voldoende parkeervoorzieningen. Ten aanzien van de luchtkwaliteit betogen zij onder meer dat de gestelde afname van het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal niet aannemelijk is. Standpunt van verweerder 2.14.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de WRO voorgeschreven procedure juist is gevolgd en het plandeel niet met een goede ruimtelijke ordening en het recht in strijd is. De feiten 2.15.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Waardevol dorpsgezicht", mede bestemd voor behoud en versterking van de aanwezige historisch-ruimtelijke en cultuurhistorische waarden.      Ingevolge artikel 26, eerste lid, zijn de gronden, op de plankaart aangewezen voor "Uit te werken gebied voor Centrumdoeleinden (UC)", bestemd voor:    a. het wonen en in samenhang daarmee de uitoefening van    aan-huis-gebonden beroepen en/of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;    b. detailhandel, met uitzondering van detailhandel in volumineuze goederen, verkoop van motorbrandstoffen en opslag van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk;    c. dienstverlening;    d. culturele voorzieningen;    e. horeca tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Horeca- activiteiten; en in verband daarmee voor tuinen en erven, wegen, fiets- en voetpaden, (ondergrondse) parkeervoorzieningen, groen- en speelvoorzieningen en water.    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, werken burgemeester en wethouders de in lid 1 vermelde bestemming nader uit met inachtneming van de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:    a. het aantal te bouwen woningen dient ten minste 70 en ten hoogste 85 te bedragen;    b. de gebouwen dienen aaneen te worden gebouwd, waarbij de woningen gestapeld mogen worden gebouwd;    c. de bouwhoogte van gebouwen dient ten minste 6 meter en mag ten hoogste 16,5 meter bedragen;    d. ter plaatse van de aanduiding "accent toegestaan" is -binnen een afstand van ten hoogste 10 meter tot aan de rand van het accent- een stedenbouwkundig accent toegestaan, waarbij de bouwhoogte van dit accent ten hoogste 19,5 meter mag bedragen;      i. de gebouwen dienen te worden gebouwd rondom een plein;    j. gebouwde parkeervoorzieningen zijn tevens (half)ondergronds toegestaan, waarbij de toegang tot deze parkeervoorzieningen bovengronds is toegestaan;    k. gebouwde parkeervoorzieningen mogen uit ten hoogste 1 bouwlaag bestaan;    o. binnen het UC-gebied dient te worden voorzien in ten minste :    -2,0 parkeerplaatsen per grondgebonden woning;    -1,5 parkeerplaats per gestapelde woning.    Ingevolge artikel 26, vierde lid, mag het uitwerkingsplan geen onevenredige afbreuk doen aan en dient het mede te strekken tot behoud of versterking van de aanwezige historisch-ruimtelijke en cultuurhistorische waarden van het waardevol dorpsgezicht.    In onderdeel 3.3 van de plantoelichting staat dat het kaartbeeld een gedetailleerd plan toont en dat de ontwikkelingslocaties op de kaart globaler zijn aangegeven. Voorts staat daarin onder "Integrale gebiedsvisie" dat het gebied rondom het sluiscomplex op korte termijn zal worden aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Bij de herinrichting van het gebied vormt de cultuurhistorische waarde de basis voor de kwaliteitsverbetering die in het Damcentrum in gang is gezet en het behoud van de historische ruimtelijke structuur is het uitgangspunt, aldus de toelichting.         2.15.1.    Volgens het in zoverre onbetwiste deskundigenbericht heeft het plandeel met voormelde bestemming tot gevolg dat een groot deel van de huidige open ruimte van het Damplein van ongeveer 3.000 m² kan worden bebouwd en is in de parkeerbalans rekening gehouden met de parkeerbehoefte van de diverse functies in het plangebied. Om te voldoen aan de parkeerbalans moeten in de parkeergarage onder het Damplein 225 parkeervoorzieningen worden gerealiseerd, hetgeen alleen mogelijk is als de parkeergarage twee bouwlagen telt, aldus dat bericht. 2.15.2.    Ingevolge het eerste lid van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.    Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes (PM10) in acht. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder b, gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:    b. 50 microgram per m³ als vierentwintig uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.15.3.    Volgens het rapport "Luchtkwaliteitsplan" van 30 september 2004 van het onderzoeksbureau "Goudappel Coffeng" wordt in het plangebied de grenswaarde van de vierentwintig uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes thans overschreden. Voor de situatie in 2010 is in het rapport rekening gehouden met de herinrichting van het Damcentrum, waarbij de verkeersintensiteiten op de Damlaan lager worden. In combinatie met de geprognosticeerde daling van de achtergrondconcentraties en voertuigemissies, zullen na de herinrichting geen overschrijdingen van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit meer plaatsvinden, aldus het rapport. 2.15.4.    Volgens de plantoelichting wordt er van uitgegaan dat het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal in het gebied van 12.000 zal worden teruggebracht naar 5.000. De inrichting als verblijfsgebied krijgt de vorm van klinkerbestrating in plaats van asfalt, smallere straten met nauwere, minder vloeiende bochten en snelheidsremmers. Berekeningen voor de situatie in 2010 geven aan dat de grenswaarde van de vierentwintig uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes in dat geval precies vijfendertig maal wordt overschreden, aldus de toelichting. Het oordeel 2.16.    Het betoog van appellanten dat de in de WRO voorgeschreven procedure niet juist is gevolgd, omdat aan het bestemmingsplan onder meer het Masterplan ten grondslag is gelegd, faalt. Dat in het Masterplan beleidskeuzen zijn neergelegd, die vervolgens mede ten grondslag zijn gelegd aan het bestemmingsplan, betekent niet dat de gevolgde procedure onjuist is. De gemaakte keuzen konden hierin ten volle aan de orde worden gesteld.    De plantoelichting maakt geen deel uit van het bestemmingsplan en legt de inhoud hiervan niet vast. In daartegen voorgedragen bedenkingen als zodanig heeft verweerder dan ook geen reden hoeven te zien om goedkeuring aan het plandeel te onthouden.    Voorts maakt het plandeel, bezien in samenhang met artikel 26 van de planvoorschriften, de planologische mogelijkheden ter plaatse voldoende inzichtelijk. Dat is gekozen voor een uit te werken bestemming, maakt dat niet anders. 2.16.1.    Verweerder heeft het plandeel terecht niet in strijd met voormelde Integrale gebiedsvisie geacht, nu de aanwezige cultuurhistorische waarden in het gebied rond de sluis bescherming vinden in de bestemming "Waardevol dorpsgezicht" en in de in het vierde lid van artikel 26 vervatte uitwerkingsregel. 2.16.2.    Het betoog van appellanten dat het mogelijk maken van een toename aan bebouwing op het Damplein in strijd is met artikel 21 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en de Verklaringen van Stockholm en Rio de Janeiro van de Verenigde Naties faalt evenzeer.    In artikel 21 van Grondwet is een zogenoemd sociaal grondrecht neergelegd. In de Memorie van Toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 (TK 1975-1976, 13873, nr. 3, pagina 7) wordt ten aanzien van zodanige grondrechten opgemerkt dat de ruime beleidsmarge die deze bepalingen voor de wetgevende en besturende organen inhouden maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen en het wel een zeer uitzonderlijk geval moet zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.    Ten aanzien van het in artikel 21 van de Grondwet neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat wetgeving, waar de WRO deel van uitmaakt. In zoverre het besluit van verweerder daarmee niet in strijd is, is het evenmin in strijd met artikel 21 van de Grondwet.    Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot het oordeel nopen dat door het besluit van verweerder een ongerechtvaardigde inmenging in het recht op respect voor het privé-leven, gezinsleven dan wel de woning plaatsvindt.      De Verklaringen van Stockholm en Rio de Janeiro van de Verenigde Naties bevatten geen ieder verbindende bepalingen, als bedoeld in artikel 93 en 94 van de Grondwet, die voor rechtstreekse toepassing door de rechter in aanmerking komen. 2.16.3.    Niet in geschil is dat alleen aan de parkeerbalans en de parkeernormen kan worden voldaan, indien een parkeergarage van twee bouwlagen ten behoeve van parkeervoorzieningen wordt gerealiseerd. Artikel 26, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften maakt echter slechts één bouwlaag voor gebouwde parkeervoorzieningen mogelijk maakt. In zoverre is het plandeel niet in overeenstemming met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.   2.16.4.    Het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied Centrumdoeleinden (UC)" dient in een op te stellen uitwerkingsplan nadere invulling te krijgen. Verweerder mocht slechts goedkeuring aan dit plandeel verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is dat het plandeel, zonder in strijd te komen met het Blk 2005, kan worden verwezenlijkt. Niet in geschil is dat thans niet aan de grenswaarde van de vierentwintig uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes voorgeschreven in het Blk 2005 wordt voldaan. Aannemelijk is dat aan deze grenswaarde na herinrichting van het Damplein kan worden voldaan, indien het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal in het gebied van 12.000 naar 5.000 zal worden terug gebracht. Hoewel enige reductie van het aantal motorvoertuigbewegingen, al dan niet met aanvullende maatregelen, kan worden bereikt, is niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste reductie tot 5.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal kan worden bereikt. Gebleken is dat hiernaar door het gemeentebestuur geen onderzoek is gedaan, hetgeen in strijd is met artikel 9, eerste en tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985). 2.16.5.     De conclusie is dat het in beroep aangevoerde grond geeft voor het oordeel dat aan het oordeel van verweerder dat het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor Centrumdoeleinden (UC)" niet met een goede ruimtelijke ordening in strijd is geen toereikend onderzoek ten grondslag ligt en niet draagkrachtig is gemotiveerd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het plandeel in strijd is met artikel 9, eerste en tweede lid, van het Bro 1985. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO en artikel 9, eerste en tweede lid, van het Bro 1985, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Uit het vorenstaande volgt dat aanleiding bestaat om, zelf in de zaak voorziend, goedkeuring te onthouden aan voormeld plandeel. De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Proceskosten 2.17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] niet gebleken. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)"; II.    verklaart die beroepen voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/6161A, doch slechts voor zover daarbij aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor centrumdoeleinden (UC)" goedkeuring is verleend; IV.    onthoudt goedkeuring aan dat plandeel; V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd; VI.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt (€ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro voor [appellanten sub 3] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellant sub 4]). Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb                                                           w.g. Kegge Voorzitter                                                       ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007 459