Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6452

Datum uitspraak2007-05-29
Datum gepubliceerd2007-06-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702556/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van puin tot te hergebruiken product. Dit besluit is op 1 maart 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200702556/2. Datum uitspraak: 29 mei 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van puin tot te hergebruiken product. Dit besluit is op 1 maart 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.D. Beijaard, ing. A. Scherbeijn en ing. R.H. Priester, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ir. V.A.W. Korrel, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk is, voor zover zij aanvoert dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau). 2.2.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/1, www.raadvanstate.nl en AB 2007, 95.) Nu de beroepsgrond inzake het vragen van advies aan het Bureau geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling geen aanleiding zal zien het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. De Voorzitter ziet daarom geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet inhoudelijk te beoordelen. 2.3.    Verzoekster heeft het verzoek ter zitting ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op geurhinder. 2.4.    Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan het Bureau. Hiertoe voert zij aan dat vergunninghoudster meerdere malen een aan haar verleende milieuvergunning heeft overtreden. 2.4.1.     Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:    a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of    b. strafbare feiten te plegen. 2.4.2.    Gelet op hetgeen verzoekster en verweerder ter zitting hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen gegronde redenen bestaan om het Bureau, alvorens vergunning te verlenen, om advies te vragen. 2.5.    Verzoekster voert aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) valt. Volgens verzoekster betreft de inrichting een stortplaats met een capaciteit van ten minste 25.000 ton, die is aangewezen in Bijlage I van de richtlijn. 2.5.1.     De categorie installaties van Bijlage I van de IPPC-richtlijn waarop verzoekster doelt, betreft stortplaatsen. De onderhavige inrichting is niet aan te merken als een stortplaats, reeds nu de opslag van afvalstoffen op grond van voorschrift 11.5 is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Het bestreden besluit heeft ook niet anderszins betrekking op een installatie die in Bijlage I van de IPPC-richtlijn is aangewezen. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt en derhalve niet is aan te merken als een gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.6.    Verzoekster voert aan dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door de bedrijfstijden te beperken. Voorts betoogt zij dat verweerder de vergunning impliciet heeft geweigerd, door te verlangen dat de trechter van de puinbreker niet meer dan een half uur per dag mag worden gevuld. 2.6.1.    Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aanvraag alleen gedeeltelijk is geweigerd wat het gebruik van de puinbreker betreft. Aangevraagd is het gebruik van de puinbreker gedurende 12 uur in de dagperiode en 2 uur in de avondperiode. Voor deze activiteit is vergunning verleend voor 8 uur in de dagperiode. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder aldus niet de grondslag van de aanvraag verlaten. Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat een periode van een half uur per dag om de trechter van de puinbreker te vullen voldoende is om haar bedrijfsactiviteiten te kunnen uitvoeren. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning impliciet is geweigerd. 2.7.    Verzoekster betoogt dat haar kantoor onvoldoende wordt beschermd tegen de door de inrichting van vergunninghoudster veroorzaakte directe geluidhinder en geluidhinder in verband met verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.7.1.    De inrichtingen van verzoekster en vergunninghoudster zijn gevestigd op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Wat de directe geluidhinder betreft, overweegt de Voorzitter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206662/1 (www.raadvanstate.nl), dat de geluidbelasting van een geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning voor een inrichting op een dergelijk industrieterrein.    Wat de geluidhinder in verband met verkeersbewegingen van en naar de inrichting betreft, overweegt de Voorzitter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1997 in zaak no. E03.96.0906 (AB 1998, 29), dat deze verkeersbewegingen niet behoeven te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende grenswaarden voor het equivalente en het piekgeluidniveau. Gelet op hetgeen in de voorgaande alinea is overwogen, behoeft de stelling van verzoekster dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de Industrieweg moeten worden aangemerkt als directe geluidhinder, omdat deze weg uitsluitend wordt gebruikt door de inrichting, geen bespreking.    De Voorzitter ziet in hetgeen met betrekking tot geluidhinder is aangevoerd geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8.    Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder, mede gelet op haar zienswijze tegen het ontwerpbesluit en haar eerdere klachten hieromtrent. Verzoekster stelt dat de mobiele puinbreker van de inrichting op slechts enkele meters afstand van haar bedrijf in werking is. 2.8.1.     Verweerder heeft ter zitting bevestigd geen onderzoek te hebben verricht naar trillinghinder. Onderzoek daarnaar is volgens hem niet nodig, gelet op het feit dat de puinbreker op een afstand van ten minste 40 meter van het bedrijf van verzoekster staat opgesteld. De door verzoekster ondervonden trillinghinder kan volgens verweerder ook worden veroorzaakt door langsrijdende bussen. 2.8.2.    De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of verweerder onderzoek naar trillinghinder had moeten verrichten. Deze beoordeling kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de puinbreker thans op een afstand van ten minste 40 meter van het bedrijf van verzoekster staat opgesteld en, in verband met de huidige bedrijfsvoering, niet op korte termijn op een kortere afstand daarvan in werking zal zijn. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9.    Verzoekster stelt voorts stofhinder te ondervinden. Volgens haar zijn de voorschriften die zijn gesteld ter voorkoming daarvan ontoereikend. 2.9.1.    Ter beperking van stofhinder zijn aan de vergunning de voorschriften 7.1 tot en met 7.12 verbonden. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat de maximale storthoogte van puin 1 meter bedraagt, dat de puinbreekinstallatie op de overstortpunten is voorzien van een sproei-installatie en dat het breekgedeelte van deze installatie is geplaatst in een gesloten behuizing, dat het laden en lossen moet worden gestaakt bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s en dat de maximumsnelheid van voertuigen binnen de inrichting 5 km/u bedraagt. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder deze voorschriften in redelijkheid toereikend kunnen achten.    Voor zover verzoekster vreest dat de voornoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. 2.10.    Verzoekster betoogt dat verweerder ten onrechte geen voorschriften heeft gesteld met betrekking tot de hinder van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. 2.10.1.    Voor zover verzoekster aanvoert dat, gelet op de bedrijfsvoering, uitgegaan moet worden van een groter aantal verkeersbewegingen dan het aantal dat in de aanvraag wordt genoemd, overweegt de Voorzitter dat niet meer verkeersbewegingen zijn toegestaan dan zijn aangevraagd. Verzoekster heeft verder niet onderbouwd waarin, naast het reeds in r.o. 2.6.1 beoordeelde geluidaspect, de door haar ondervonden hinder van de verkeersbewegingen is gelegen. 2.11.    Verzoekster beklaagt zich verder over visuele hinder vanwege de opslag van puin tot 7 meter boven maaiveld.    De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich, mede gelet op de ligging van de inrichtingen van verzoekster en vergunninghoudster op een industrieterrein, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. 2.12.    Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat. w.g. Brink                                                        w.g. Leemans Voorzitter                                                       ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007 442