Jurisprudentie
BA6124
Datum uitspraak2007-04-05
Datum gepubliceerd2007-06-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/13058
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-06-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/13058
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tsjetsjenië / categoriaal beschermingsbeleid / verblijfsalternatief / motiveringsgebrek
De rechtbank oordeelt dat verweerder op grond van de kwalificatie van de positie van Tsetsjenen als "relatief goed" betreffende de met name genoemde regio's, welke positie niet nader met concrete feiten en omstandigheden is toegelicht, in combinatie met het feit, dat eiseres in het geheel niet beschikt over een woonregistratie, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres bij vestiging elders in de Russische Federatie een leven kan leiden, onder omstandigheden die naar de plaatselijke maatstaven gemeten niet als abnormaal zijn aan te merken. Daartoe wordt verwezen naar Hoofdstuk 4 van het algemeen ambtsbericht Noordelijke Kaukasus van januari 2005 en onderdeel C1/3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Ondeugdelijke motivering. Vernietiging. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 06/13058 OVERIO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiseres], eiseres,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 februari 2006.
Kenmerk: 0010.20.2046.
V-nummer: 200.745.8151.
Behandeling ter zitting: 11 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingen¬zaken en Integratie en/of de Minister van Justitie.
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij dit laatste besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Deze aanvraag wordt thans op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) aangemerkt als aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Tegen het besluit van 25 oktober 2004 is namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank en is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen.
Bij uitspraak van 1 april 2005 van deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, is voornoemd beroep gegrond verklaard, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is daarbij opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2001 wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 14 maart 2006 beroep ingevolge de Awb ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brieven van 7 april 2006 en 14 september 2006.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 januari 2007, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. W. de Vilder, advocaat te Beek.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Deckers, ambtenaar ten departemente.
Tevens was E. Nizova aanwezig als tolk.
II. OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495. De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1955 en is van Russische nationaliteit. Woonachtig in Grozny (Tsjetsjenië) is zij ten gevolge van een bombardement op 3 oktober 1999, tijdens de Tsjetsjeense oorlog, al haar bezittingen verloren. Op 10 oktober 1999 heeft zij Grozny verlaten en is naar Moskou gegaan, omdat zij wilde proberen in Moskou aan nieuwe documenten te komen. De politie te Moskou vertelde haar dat zij niets voor haar konden doen, omdat er geen telefonische verbinding mogelijk was met Tsjetsjenië en alle archieven geplunderd waren. Zij moest wachten tot na de oorlog. In oktober 1999 heeft zij in Moskou een man, genaamd [man] leren kennen. Zij heeft tot 30 september 2000, de dag waarop zij samen met hem naar Nederland is vertrokken, met hem samengewoond. Al die tijd heeft zij vergeefs getracht aan nieuwe documenten te komen. Op 4 oktober 2000 is zij in Nederland aangekomen, alwaar zij op 21 oktober 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.
Verweerder handhaaft in het thans bestreden besluit zijn standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Het asielrelaas van eiseres is onvoldoende zwaarwegend. Derhalve kan zij geen geslaagd beroep doen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Evenmin komt eiseres in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er voor eiseres een verblijfsalternatief bestaat.
Eiseres is van mening dat zij wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel en heeft daartoe - kort samengevat en onder verwijzing naar het beroepschrift van 25 november 2004 en het bezwaarschrift van 2 maart 2001 - het volgende aangevoerd.
Ten tijde van haar verblijf in Moskou heeft eiseres geprobeerd aan documenten te komen, waarbij zij eveneens bij de gerechtelijke instanties heeft aangeklopt. Daar werd zij naar Tsjetsjenië verwezen. Terugkeer naar Tsjetsjenië was echter geen reële mogelijkheid. Eiseres werd in Rusland niet meer geaccepteerd weshalve geen sprake kan zijn van een vestigingsalternatief. Eiseres verwijst naar een rapport van de Universiteit van Oxford c.q. Refugee Studies Centre. Eiseres benadrukt dat zij in Moskou een uiterst teruggetrokken leven leidde.
Gelet op de lange behandelduur van de asielprocedure, hetgeen te wijten is aan verweerder, is het strikte onderscheid tussen het asiel gedeelte en het reguliere gedeelte in deze zaak niet terecht.
Ten onrechte wordt het beroep op het traumatabeleid afgewezen. Eiseres heeft zolang mogelijk geprobeerd te overleven in Tsjetsjenië. In dit verband wordt herhaald dat geen sprake kan zijn van een vestigingsalternatief.
De rechtbank overweegt het volgende.
Daargelaten de vraag of eiseres toerekenbaar niet in het bezit is van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingverdrag.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Russische Federatie niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiseres zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Met betrekking tot het bombardement en de vernieling van het huis van eiseres wordt overwogen dat dit een beroep op de algemene situatie in Tsjetsjenië betreft en derhalve niet kan leiden tot een geslaagd beroep op Vluchtelingschap. Met betrekking tot de mishandeling van eiseres door onbekende Tsjetsjenen, zoals blijkt uit het nader gehoor en het gehoor voor de ambtelijke commissie van 14 oktober 2005, wordt overwogen dat, nu niet is gebleken dat de Russische autoriteiten daarbij betrokken waren, dit evenmin kan leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Hetgeen eiseres heeft verklaard omtrent haar verblijf in Moskou biedt geen enkel aanknopingspunt met het Vluchtelingenverdrag nu niet is gebleken dat zij aldaar problemen heeft ondervonden wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Uit de verklaringen van eiseres valt niet op te maken dat eiseres in Rusland niet meer werd geaccepteerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres terecht niet heeft aangemerkt als verdragsvluchteling.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is het, indien deze dat stelt, aan de vreemdeling die om bescherming vraagt om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Volgens de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het Hof) van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah (RV 1999, 19) dient, wil een dergelijk risico aannemelijk zijn, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende. Uit latere jurisprudentie van het Hof blijkt niet dat het aldus gestelde individualiseringsvereiste is verlaten, maar blijkt dat ook betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst en wordt het individuele asielrelaas daaraan gerelateerd (uitspraak van het Hof van 6 maart 2001, JV 2001/104).
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in haar persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge onderdeel C2/4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc 2000), zal de betrokken asielzoeker de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Ofschoon verweerder in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 primair verwijst naar het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief, volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat zij geen geslaagd beroep op het traumatabeleid kan doen, daar zij na de mishandeling nog 3 jaren in Tsjetsjenië heeft verbleven. Daarbij heeft zij geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat zij het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Zolas reeds vermeld stelt verweerder zich op het standpunt dat alhoewel eiseres niet terug kan keren naar Tsjetsjenië er een verblijfsalternatief voor haar bestaat in de rest van de Russische Federatie.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2001, nr. 200104464/1, RV 2001, 11) moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in diens land van herkomst. Daarbij komt de Minister (Staatssecretaris) een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel de Minister (Staatssecretaris) bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het is de taak van de rechter de beoordeling door de Minister (Staatssecretaris), in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele en veigligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van de Minister (Staatsecretaris) te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van de Minister (Staatssecretaris) te respecteren.
Ten aanzien van de stelling van eiseres inzake het categoriaal beschermingsbeleid heeft verweerder overwogen dat bij uitspraak van 15 december 2003, JV 2004, 73 de Afdeling het standpunt van de Minister, gebaseerd op het algemeen ambtsbericht inzake de Noordelijke Kaukasus van 14 mei 2003, niet onredelijk heeft geacht. Redengevend voor dit standpunt van de Minister is het feit dat er in algemene zin een verblijfsalternatief in de rest van de Russische Federatie voorhanden is. Verweerder voert voorts aan dat naar aanleiding van het ambtsbericht van januari 2005 de rechtbank ‘s-Gravenhage zich heeft uitgesproken op 9 juli 2005 (Awb 04/15893) en oordeelde dat niet kon worden gezegd dat de Minister op grond van het laatstgenoemde ambtsbericht niet in redelijkheid tot voortzetting van dat beleid heeft kunnen besluiten. Door laatstgenoemde rechtbank werd overwogen dat de Minister op basis van het ambtsbericht in aanmerking heeft kunnen nemen dat de Russsische federatie een grote omvang heeft en dat de intensiteit van discriminatie per regio en per gemeente verschilt.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij tevergeefs geprobeerd heeft – tijdens haar verblijf in Moskou – aan documenten te komen. Zij werd door gerechtelijke instanties verwezen naar Tsjetsjenië. Eiseres bezat geen enkel document en liep een grote kans in de gevangenis te belanden, nu zij illegaal was. Volgens eiseres was het niet mogelijk om in Moskou zonder papieren een normaal leven te hebben. Ten aanzien van het vestigingsalternatief heeft eiseres aangegeven dat dit er niet is en heeft daartoe verwezen naar de brief van Amnesty International aan verweerder van 18 april 2005. Ook in het aangehaalde bezwaarschrift van eiseres werd nadrukkelijk gewezen op de omstandigheid dat diegenen, afkomstig uit Tsjetsjenië onderworpen worden aan een reeks structurele discriminerende maatregelen. Ter onderbouwing heeft eiseres in het bezwaarschrift verwezen naar een brief van Amnesty International aan Vluchtelingenwerk van 30 maart 2000.
Met betrekking tot het door verweerder geduide verblijfsalternatief overweegt de rechtbank als volgt.
In het Algemeen ambtsbericht Noordelijke Kaukasus van januari 2005 is in Hoofdstuk 4 (pagina 59 tot en met 100) informatie weergegeven betreffende “Ontheemden uit Tsjetsjenië, in de Russische Federatie”. In zijn algemeenheid wordt aldaar onder 4.1 o.a. aangegeven:
“Voor Tsjetsjenen is het in de verslagperiode steeds moeilijker geworden in hun onderhoud te voorzien, als gevolg van de door de vele aanslagen sterk toegenomen discriminatie (weinig werkgevers willen nog een baan geven aan een Tsjetsjeen) en de druk die op hen wordt uitgeoefend om terug te keren, bijvoorbeeld door bepaalde voorzieningen te staken.”
In het hiervoor aangehaalde ambtsbericht wordt onder 4.5 informatie gegeven met betrekking tot “het verblijf elders in de Russische Federatie”. Aangegeven wordt o.a.:
“In alle regio’s ondervinden Tsjetsjenen problemen, doorgaans samenhangend met discriminatie. Wel verschilt de mate waarin per regio en per gemeente.”
Het ambtsbericht verschaft tevens inzicht in de verslechtering van de situatie voor Tsjetsjeense groeperingen en daarin wordt aangegeven dat de wijdverbreide maatschappelijke discriminatie zich op verschillende manieren uit. Ook door de politie worden de Tsjetsjenen nauwlettend in de gaten gehouden en regelmatig gecontroleerd.
Onder het kopje “Regionale verschillen” (pagina 84 e.v. Ambtsbericht) wordt o.a. aangegeven:
“In algemene zin behoren ontheemden, ongeacht hun etniciteit, tot de sociaal-economisch meest kwetsbaren in de Russische maatschappij. Tsjetsjenen ondervinden in heel Rusland problemen verband houdende met discriminatie, maar de mate waarin verschilt sterk per regio. In deze paragraaf zal slechts in beperkte mate een onderscheid gemaakt kunnen worden, aangezien over sommige regio’s weinig informatie bekend is.”
Het ambtsbericht vermeldt dat de positie van Tsjetsjenen “relatief goed” is in Saratov, Nizhny Novgorod, Volgograd, Novgorod, Tjumen en Nizhnevartovsk (Siberië). De rechtbank beziet deze kwalificatie “relatief goed” ook met inachtneming van hetgeen overigens in het ambtsbericht in dit hoofdstuk is aangegeven betreffende de situatie van (etnisch) Tsjetsjenen in de Russische Federatie.
Vervolgens geeft het ambtsbericht daarenboven een onderverdeling van de positie, waarin Tsjetsjenen in de Russische Federatie kunnen verkeren. Er is een vierdeling (pagina 85 ambtsbericht):
a. in algemene zin is de positie van Tsjetsjenen die reeds voor het uitbreken van de conflicten buiten Tsjetsjenië woonden het beste;
b. de positie van Tsjetsjenen met een permanente woonregistratie of een FM-status (Forced Migrant) is beter dan die van ontheemden met een tijdelijke registratie;
c. de positie van Tsjetsjenen met een tijdelijke woonregistratie;
d. ontheemden zonder enige registratie zitten in de moeilijkste positie.
In het ambtsbericht onder het kopje “Woonregistratie en sociale economische rechten” wordt aangegeven dat het beschikken over een dergelijke registratie noodzakelijk is voor het kunnen maken van aanspraak op sociale en economische rechten. Eiseres beschikte niet over een woonregistratie.
In Hoofdstuk 4 van het eerder aangehaalde ambtsbericht wordt verder nog informatie verschaft over de wijze van benadering van Tsetsjenen door de politie en de mogelijkheden om in gerechtelijke procedures “recht gedaan te krijgen”.
De rechtbank is van oordeel dat terzake van het gestelde verblijfsalternatief aansluiting gezocht kan worden bij hetgeen daarover in de Vc 2000 wordt vermeld. Zo wordt in de Vc 2000 onder C1/3.3.2 onder andere aangegeven:
“Tenslotte dient beoordeeld te worden of de vreemdeling een leven kan leiden onder omstandigheden, die naar de plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de kwalificatie van de positie van Tsetsjenen als “relatief goed” betreffende de met name genoemde regio’s, welke positie niet nader met concrete feiten en omstandigheden is toegelicht, in combinatie met het feit, dat eiseres in het geheel niet beschikt over een woonregistratie, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres bij vestiging elders in de Russische Federatie een leven kan leiden, onder omstandigheden die naar de plaatselijke maatstaven gemeten niet als abnormaal zijn aan te merken.
Het vorenoverwogene brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu het bestreden besluit reeds om deze reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Het beroep is derhalve gegrond te achten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank stelt vast -onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand- dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor deze procedure verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van de artikelen 8:84, vierde lid, juncto 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, en 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiseres dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. E.H.A.F.M. Krol als rechter in tegenwoordigheid van mr. M.H. Jannink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2007 door mr. Krol voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Jannink w.g. E. Krol
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 6 april 2007
Tegen deze uitspraak staat geen (gewoon) rechtsmiddel open.