Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5366

Datum uitspraak2006-10-12
Datum gepubliceerd2007-05-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-005272-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vergaande betrokkenheid van alle drie de verdachten maakt hen om die reden in gelijke mate verantwoordelijk voor de dood van [slachtoffer]. Deze gelijke verantwoordelijkheid zal het hof bij het bepalen van de strafmaat tot uitgangspunt nemen. Een eventuele beperktere rol van een van de verdachten op de plaats van het misdrijf ten opzichte van zijn medeverdachten kan daaraan niet afdoen.


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: 23-005272-05 datum uitspraak: 12 oktober 2006 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 20 september 2005 in de strafzaak onder parketnummer 14-010626-04 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren te [woonplaats] op [datum], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats], thans gedetineerd in P.I. Noord - De Grittenborgh te Hoogeveen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2006 en 29 september 2006. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 07 september 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 5 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Niet iedere groep personen die tezamen misdrijven pleegt kan worden aangemerkt als een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Naar vaste rechtspraak is hiervan onder meer sprake indien die organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft, de deelnemers aan die organisatie van dat oogmerk op de hoogte zijn en die organisatie zich kenmerkt door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Aangenomen moet worden dat daarvan sprake is indien binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in die organisatie participerende personen gebonden zijn, zodanig dat op hen een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling te committeren. De organisatie moet een afzonderlijke eenheid vormen waarin de deelnemers in een zekere onderlinge samenwerking participeren. Het samenwerkingsverband moet een zekere bestendigheid en duurzaamheid bezitten en zodoende de gelegenheid krijgen een eigen dynamiek te ontplooien. De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir geoordeeld dat meerdere verdachten tezamen een criminele organisatie vormen als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Zij heeft uiteengezet dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met onderlinge afspraken over eenieders rol, waarbij de organisatie gericht was op het gedurende een lange periode plegen van soortgelijke feiten als tenlastegelegd. De advocaat-generaal memoreert in dat verband hoe deze intensieve samenwerking uitmondt in de moord op [slachtoffer]. Daartegenover heeft de verdediging gesteld dat het samenwerkingsverband tussen de verdachten als uiterst gebrekkig moet worden gekwalificeerd, waarmee het duurzame en gestructureerde verband aan de samenwerking is komen te ontvallen. In weerwil van de verdediging stelt het hof voorop dat ook een gebrekkige samenwerking of gebrekkige uitvoering niet per definitie op gespannen voet hoeft te staan met het structurele of duurzame samenwerkingsverband van een criminele organisatie. Waar naar zeggen van [medeverdachte] ter zitting in hoger beroep sprake was van prutsers, wil daarmee naar het oordeel van het hof nog niet gezegd zijn dat er geen duurzaam samenwerkingsverband zou zijn. Betekenisvoller is de gerichtheid van het samenwerkingsverband waarbinnen de verdachten hebben gefunctioneerd. Voorts stelt het hof ten overvloede vast dat het medeplegen van strafbare feiten veelvuldig een min of meer intensieve samenwerking kent, hetgeen bij uitstek zichtbaar wordt bij de misdrijven zoals bedoeld in het kader van de Opiumwet. Deze samenwerkingsverbanden dienen niet te eenvoudig gelijkgesteld worden aan de criminele organisatie waarop artikel 140 Wetboek van Strafrecht betrekking heeft. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in casu wel sprake is geweest van een zekere samenwerking tussen meerdere verdachten, uitmondend in verschillende handelingen. Waar de ene verdachte een reis heeft geboekt, hebben twee andere verdachten één, respectievelijk tweemaal gechauffeerd bij het vervoer van cocaïne. Niettemin is het hof, anders dan de advocaat-generaal, niet van oordeel dat in deze strafzaak sprake is van een doelgerichte organisatie, waarbij de verdachten in wisselende rollen en verhoudingen, met gelijkgestemde intenties bezig waren. Niet gezegd kan worden dat alle verdachten dezelfde inzet hadden om de beweerde organisatie vorm en inhoud te geven. Naar het oordeel van het hof hadden de gewraakte handelingen van de verdachten [verdachte], [medeverdachte], [medeverdachte], [medeverdachte] en [medeverdachte] blijkens de stukken en het verhandelde op de terechtzitting niet alleen een onsamenhangend uitvoeringskarakter maar – en dat is wezenlijker voor de voorliggende rechtsvraag – voor meerdere verdachten eveneens een te geringe gemeenschappelijke doelstelling en gemeenschappelijke regels. Waar [verdachte] en [medeverdachte] nog wel de benodigde gemeenschappelijkheid in doel en afspraken zouden kunnen worden toegedicht, geldt dit niet voor de overige verdachten. Daarmee is niet voldaan aan de kenmerken van een criminele organisatie. Mitsdien dienen de verdachten, en daarmee ook [verdachte], van dit tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1: hij op 16 september 2004 te Wieringerwerf, gemeente Wieringermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes en een puntig voorwerp in diens lichaam gestoken en met een schep op diens hoofd en elders tegen het lichaam geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; ten aanzien van feit 2: hij op verschillende tijdstippen in de periode van 20 april 2004 tot en met 1 september 2004, te weten op: A: 20 april 2004 B: 4 juni 2004 C: 12 juli 2004 D: 24 juli 2004 E: 27 augustus 2004, te IJmuiden, gemeente Velsen en elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, te weten A: ongeveer 200 gram cocaïne B: een hoeveelheid cocaïne C: ongeveer 2000 gram cocaïne D: een hoeveelheid cocaïne E: ongeveer 1600 gram cocaïne immers zijn verdachte en/of een of meer van zijn mededaders telkens opzettelijk, in het bezit van die cocaïne, met een ferryboot vanaf IJmuiden naar het Verenigd Koninkrijk, Newcastle, gereisd en hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders die cocaïne buiten Nederland gebracht; ten aanzien van feit 3: hij op tijdstippen in de periode van 20 april 2004 tot en met 1 september 2004 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk heeft vervoerd en aanwezig gehad een hoeveelheid van ongeveer 200 gram cocaïne en een hoeveelheid cocaïne en ongeveer 2000 gram cocaïne en een hoeveelheid cocaïne en ongeveer 1600 gram cocaïne; ten aanzien van feit 4: hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 19 april 2004, in Nederland, onderweg naar het Duitse Oldenburg, telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet telkens een hoeveelheden van een materiaal bevattende XTC (zijnde MDMA of MMA of MDA), telkens zijnde MDMA of MMA of MDA, middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers zijn verdachte en zijn mededader telkens, opzettelijk in het bezit van die XTC (zijnde MDMA of MMA of MDA) naar Duitsland gereisd en hebben verdachte en zijn mededader die XTC (zijnde MDMA of MMA of MDA) buiten Nederland gebracht. Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere motivering Feit 1 De verdediging heeft gesteld dat ondanks dat de verdachte schuldig is aan het medeplegen van moord er sprake is van grote verschillen in de feitelijke uitvoering. De rol van verdachte zou veel kleiner zijn dan die van de medeverdachten, hetgeen gevolgen zou moeten hebben voor de op te leggen straffen. Het zijn de medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte] geweest die [slachtoffer] met een mes en een schop of schep hebben omgebracht, terwijl verdachte slechts in de onmiddellijke nabijheid aanwezig is geweest. In het bijzonder heeft verdachte niet, zoals zijn medeverdachten hebben verklaard, het slachtoffer met een riek of spitvork in het lichaam gestoken. Hiertoe is aangevoerd dat noch het sectierapport noch de resultaten van het werktuigsporenonderzoek sporen hebben opgeleverd die passen bij met een riek of spitvork toegebrachte verwondingen en dat voorts noch in de auto noch elders bloedsporen zijn aangetroffen die erop wijzen dat verdachte met bloed van het slachtoffer in aanraking is gekomen. De verklaringen van zijn medeverdachten omtrent het tegendeel dienen als onbetrouwbaar te worden aangemerkt. De aldus beperkte rol van verdachte dient in de strafmaat tot uitdrukking te komen, aldus de raadsvrouw. Het hof volgt de raadsvrouwe om meerdere redenen niet in haar stellingen. Over wat er precies ten tijde van het doden van [slachtoffer] is gebeurd door de drie verdachten zijn gedetailleerde verklaringen afgelegd. Het hof dient zich echter rekenschap te geven van de betrouwbaarheid van hun verklaringen, in het bijzonder terzake de verklaringen van [medeverdachte] en [medeverdachte], aangezien het hof zich voor de bewijsvoering in hoge mate baseert op de verklaringen van de verdachten [medeverdachte] en [medeverdachte]. Dat deze verklaringen in de eerste plaats op details onderling afwijken vermag aan de validiteit van hun verklaringen niets af te doen, in zekere mate wordt daarmee de authenticiteit vergroot. In ieder geval maken de kleine verschillen een complottheorie, als zouden [medeverdachte]en [medeverdachte] hun verklaringen onderling hebben afgestemd – ware deze beweerdelijke afstemming gelet op hun arrestatie al mogelijk geweest – niet op voorhand aannemelijk. Voor het hof weegt zwaar dat de verdachten consistent zijn over de aanwezigheid van een hooivork of een riek op de plaats en het tijdstip van de moord. In de tweede plaats merkt het hof op dat [medeverdachte] en [medeverdachte] zichzelf niet ontlasten, hetgeen eveneens als een indicatie voor de betrouwbaarheid van hun verklaringen kan worden aangemerkt. In de derde plaats heeft de raadsvrouwe het sectierapport alsmede het werktuigsporenonderzoek aangevoerd ter adstructie van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] en [medeverdachte]. Het hof volgt de raadsvrouwe niet in haar redenering. Noch het sectierapport noch het werktuigsporenonderzoek leent zich voor vergaande conclusies. Daarvoor was het lichaam van het slachtoffer in te vergaande staat van ontbinding. Reeds op grond van het grotendeels ontbreken van de weke delen kan niet, ook niet bij benadering, worden vastgesteld hoeveel messteken in het lichaam van het slachtoffer zijn toegebracht. Door de toestand van het lijk kan evenmin medisch uitsluitsel worden verkregen over de vraag waarom geen letsel is te traceren aan de schedel van het slachtoffer ten gevolge van het slaan met de schep door [medeverdachte]. Aan de verklaring van de getuige-deskundige Maas ter zitting in hoger beroep – in het bijzonder over de botletsels in het lichaam van [medeverdachte] – zouden verdergaande conclusies ten nadele van de verdachte kunnen worden verbonden. Het hof zal dat niet doen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat resultaten van beide onderzoeken ruimte laten voor door verdachte met een vork aan het slachtoffer toegebrachte verwondingen. Niet kan worden uitgesloten dat sporen door mes, riek of spitvork en schep door de ontbinding van de huid en de weke delen zijn uitgewist. Voor de bewijsvoering in deze zaak zal het hof daarom vooral waarde toekennen aan de verklaringen van de verdachten [medeverdachte] en [medeverdachte], nu naar het oordeel van het hof in ieder geval de betrouwbaarheid van hun verklaring niet wordt aangetast door voornoemde twee onderzoeken. In de vierde plaats wordt de betrouwbaarheid van de betwiste verklaringen vergroot nu de verdachte geen andere verklaring voor de leugenachtigheid van [medeverdachte] en [medeverdachte] kan aanvoeren dan dat ze hem een loer willen draaien. Hij kan daarvoor geen consistent motief aanvoeren. Het hof zal niet verder op deze niet nader onderbouwde stelling responderen. Het doden van [slachtoffer] is tot in vergaand detail voorbereid. De drie verdachten hebben tevoren plannen gemaakt over het doden van het slachtoffer. Die plannen bestonden onder meer uit het tevoren aanschaffen van een schep, mes en spitvork of riek, het tevoren bezichtigen van de plaats waar de moord zou moeten plaatsvinden, het afspreken van een uit te spreken zin (“ik moet pissen als een otter”) wanneer de moord ging plaatsvinden en het bedenken van een verhaal na de moord dat de afwezigheid van het slachtoffer zou verklaren. De drie verdachten hebben in deze plannen en voorbereidingshandelingen gezamenlijk gehandeld. De vergaande betrokkenheid van alle drie de verdachten maakt hen om die reden in gelijke mate verantwoordelijk voor de dood van [slachtoffer]. Deze gelijke verantwoordelijkheid zal het hof bij het bepalen van de strafmaat tot uitgangspunt nemen. Een eventuele beperktere rol van een van de verdachten op de plaats van het misdrijf ten opzichte van zijn medeverdachten kan daaraan niet afdoen. In onderling verband beschouwd komt het hof tot voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het meermalen met de riek of vork steken van [slachtoffer] door de verdachte. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte medeplegen van moord. ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Onder 2 en 3 is bewezen verklaard het medeplegen van het uitvoeren van cocaïne, het vervoeren van cocaïne en het aanwezig hebben van cocaïne. De uitvoer van cocaïne is de logische specialiteit van het vervoer van cocaïne; uitvoeren heeft alle kenmerken van vervoeren met een extra kenmerk, namelijk het vervoeren van Nederland naar het buitenland. De verhouding tussen uitvoer en vervoer enerzijds en het aanwezig hebben van cocaïne anderzijds is die van de eendaadse samenloop bedoeld in artikel 55 lid 1 Wetboek van Strafrecht aangezien verdachte en zijn mededaders de cocaïne tijdens het vervoeren/uitvoeren noodzakelijkerwijs ook aanwezig hadden. Gelet op een en ander zal het hof beide leden van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht toepassen. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte onder meer zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer] , die de leverancier was van cocaïne die verdachte en zijn mededaders uitvoerden naar het Verenigd Koninkrijk. Op enig moment is door verdachte en zijn mededaders besloten om [slachtoffer] van het leven te beroven. De moord is dagen van tevoren beraamd. Eerst in het Verenigd Koninkrijk en later in Nederland is er over de moord gesproken. Op de dag voor de moord is de plaats van het delict door verdachte en een van zijn mededaders bekeken en op de dag van de moord zelf is er nog een derde moordwapen (een mes) aangeschaft, alsmede andere hulpmiddelen die men verwachtte nodig te hebben. In de namiddag van de bewuste dag is [salchtoffer] onder valse voorwendselen meegelokt naar Amsterdam, waarna hij, na een “gezellig” avondje uit te zijn geweest met verdachte en zijn mededaders, op gruwelijke wijze om het leven is gebracht in het Robbenoordbos. [slachtoffer] is in het bewuste bos uit de auto getrokken waarna verdachte en zijn mededaders hem door middel van het steken met een vork en een mes en het slaan met een schep of schop hebben gedood. Het betreft een zorgvuldig voorbereide moord waarvan de daders reeds op voorhand hadden kunnen voorzien, door de keuze van de moordwapens, dat een en ander zou uitlopen op een gruwelijke slachtpartij. Uit de stukken is niet gebleken dat het slachtoffer de daders onrecht heeft aangedaan, noch dat er een concrete dreiging van hem uitging. Het hof acht de moord op [slachtoffer] een buitengewoon ernstig delict. Verdachte en zijn mededaders hebben door hun handelen een onherstelbare inbreuk gemaakt op het recht van leven. Dit misdrijf heeft de rechtsorde in ernstige mate geschokt. Naast dit misdrijf heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het meerdere malen buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en XTC. De zucht naar geldelijk gewin was daarbij zijn drijfveer en hij heeft daarbij geen acht geslagen op de onaanvaardbare risico’s die dergelijke delicten opleveren voor de volksgezondheid en de openbare orde. Bovendien wordt door dergelijke feiten de negatieve reputatie van Nederland als drugsuitvoerend land bevestigd. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op: - een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 07 augustus 2006 waaruit blijkt dat verdachte eerder terzake verduistering is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf; - een de verdachte betreffende rapportage van de Reclassering Nederland, gedateerd 26 september 2006, opgemaakt door M. Serra, reclasseringswerker. De raadsvrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verhorende verbalisanten hebben gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en met de artikelen 29 en 50 Wetboek van Strafvordering alsmede in strijd met artikel 6 EVRM. De inbreuken op de wettelijke bepalingen en rechten respectievelijk belangen van de verdachte zouden hierin gelegen zijn dat de verhorende politieambtenaren belet hebben dat de raadsvrouw in een vroeg stadium aanwezig kon zijn bij de verhoren van haar cliënt, ondanks dat haar cliënt meermalen daarom verzocht had. Een en ander zou moeten resulteren in een mitigering van de op te leggen straf. Naar het oordeel van het hof is niet genoegzaam komen vast te staan dat er sprake is van onregelmatigheden die een schending van enig beginsel van een behoorlijke procesorde opleveren. Vaststaat dat de verdachte na het middaguur, omstreeks 12.10 uur, voor het eerst heeft verzocht om bijstand van zijn raadsvrouw. Verdachte heeft dit verzoek herhaald om 16.13 uur en 18.45 uur. Voorts stelt de raadsvrouwe dat zij gedurende de dag enkele malen om toegang tot haar cliënt heeft verzocht maar niet gekregen. Omstreeks 20.00 uur is de raadsvrouw bij haar cliënt toegelaten. Wat van de validiteit van deze stellingname ook zij, niet is gebleken dat de verschillende politiefunctionarissen welbewust het contact tussen verdachte en zijn raadsvrouw hebben belemmerd. Ten overvloede merkt het hof nog op dat niet is komen vast te staan dat de verhorende politiefunctionarissen enig overleg met collega’s hebben gehad op grond waarvan het contact tussen verdachte en diens raadsvrouw is belemmerd dan wel laat tot stand is gekomen teneinde het verhoor af te schermen van de benodigde rechtskundige bijstand tijdens de eerste verhoren. Mitsdien kan van het gestelde geen invloed uitgaan op de op te leggen straf. Ook overigens is het hof niet gebleken van onregelmatigheden bij de totstandkoming van verklaringen die gevolgen zouden moeten hebben voor de strafmaat. Nu naar het oordeel van het hof bij de drie verdachten geen wezenlijk verschil kan worden gemaakt bij de voorbereiding en de uitvoering van de bewezen verklaarde moord op [slachtoffer], ligt het voor de hand om de ernst van dit gruwelijke feit te vertalen in een vrijheidsbeneming van dezelfde duur. Het hof heeft niettemin verschillen in de strafmaat aangebracht. Nu verdachte ook voor andere feiten dan de beide medeverdachten wordt veroordeeld, in het bijzonder voor de uitvoer van XTC naar Duitsland, wordt hem een zwaardere straf opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 en 3 bewezengeachte met behulp van die voorwerpen is begaan of voorbereid. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 55, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: a. een computer, computerkast met floppy, b. een telefoontoestel, Samsung. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: a. twee boardingpassen AMS/NADOR d.d. 31/7, b. een brief met faxnummer 00441567 820904, c. een stuk papier, first transforming travel 13/10/04 AD/SL Glasgow, d. een pas, DFDS Seaways F. [verdachte] Newcastle-IJmuiden 10/10/04, e. een aantekenboekje met diverse telefoonnummers, f. een overboekingsformulier 464 pounds Nancy Wielinga, g. een papier, opschrift 13675 Eng. Pounds SCP 13625, h. een papier van SPT subway d.d. 6/10/04, i. een label First transforming travel 13/10/04 AD/Glasg., j. twee sokken, kleur wit, k. een telefoontoestel, Sharp, l. twee schoenen, Rockport, m. een ticket (gedeeltelijk) en een briefje South Bank, n. een ticket Newcastle, o. een stk. papier, bescheiden, p. een papier met betrekking tot appartementen Glasgow, q. een bekeuring 18-PN-BX d.d. 25-10-2004, r. twee brieven ten name van S. Yasien. Dit arrest is gewezen door de 5e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. N. van Wijnen-Vergeer en mr. H.P. Wooldrik, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Apotheker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 oktober 2006. Mr. N. van Wijnen-Vergeer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.