Jurisprudentie
BA4784
Datum uitspraak2007-05-08
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1625 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-05-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1625 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Mededeling dat appellant verplicht is gebruik te maken van door het College aangeboden sociale activering, strekt er slechts toe hem aan de gelding van die verplichting te herinneren en is niet op enig zelfstandig rechtsgevolg gericht.
Uitspraak
06/1625 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006, 04/5362 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Appellant is aldaar verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Bos, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt een bijstandsuitkering. Op basis van een medisch advies van Meditel van 2 juli 2003 heeft het College appellant bij besluit van 17 juli 2003 ontheven van de uit artikel 113 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) voortvloeiende verplichtingen die te maken hebben met het zoeken en vinden van betaald werk.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 8 juli 2004 opnieuw door Meditel gekeurd, resulterend in het advies van 20 juli 2004 dat appellant nog steeds arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het College appellant tot 8 juli 2007 ontheffing verleend van de sollicitatieplicht. In een bijlage bij dit besluit is tevens medegedeeld dat voor appellant wel, onder meer, de verplichting geldt om gebruik te maken van door het College aangeboden ondersteuning met als doel dat appellant persoonlijk en/of maatschappelijk beter kan functioneren, kort gezegd sociale activering.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
6 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 oktober 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 oktober 2004, alsmede dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed. De rechtbank heeft overwogen dat de in geding zijnde verplichting, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) vanaf
1 januari 2004 voor appellant van rechtswege geldt, zodat nadere besluitvorming door het College daarvoor niet nodig was. De betreffende mededeling kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit worden aangemerkt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand als gevolg van overlast die hij van zijn buren ondervindt zodanig is, dat hij geen gebruik kan maken van door het College aangeboden sociale activering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (vergelijk in dit verband zijn uitspraak van 6 maart 2007, LJN BA0024) vloeit uit artikel 9 van de WWB voort - zoals dat ook bij artikel 113 van de Abw het geval was - dat de daarin genoemde verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden.
Ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking verplicht:
a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;
b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende is geregistreerd bij het CWI;
c. passende arbeid te aanvaarden;
d. na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert;
e. mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding
en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht;
f. beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden,
mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en
daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen.
De Raad verstaat het besluit van 17 juli 2003 aldus, dat daarbij ontheffing was verleend van de in artikel 113, eerste lid, aanhef, en onder a tot en met d, van de Abw opgenomen verplichtingen.
Met ingang van 1 januari 2004 is in de gemeente Amsterdam onder meer artikel 113 van de Abw vervallen en artikel 9 van de WWB in werking getreden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden,
waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en
inkomen;
b. gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder
begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken
aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand gelden door het College op grond van de Abw genomen besluiten als op grond van de WWB genomen besluiten.
Naar het oordeel van de Raad volgt hieruit dat de bij het besluit van 17 juli 2003 verleende ontheffing vanaf 1 januari 2004 betrekking heeft op de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, opgenomen verplichting.
Dit brengt tevens mee dat ten tijde van het besluit van 6 augustus 2004 voor appellant onverkort de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting gold. De in het besluit van 6 augustus 2004 vervatte mededeling dat appellant verplicht is gebruik te maken van door het College aangeboden sociale activering, strekt er dan ook slechts toe hem aan de gelding van die verplichting te herinneren en is niet op enig zelfstandig rechtsgevolg gericht.
De Raad ziet voorts geen aanleiding deze mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering van het College om appellant van deze verplichting ontheffing te verlenen.
Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat het bezwaar van appellant niet was gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
GG100407