Jurisprudentie
BA4471
Datum uitspraak2007-04-24
Datum gepubliceerd2007-05-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000317-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-05-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000317-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Functioneel daderschap. De verdachte, een rechtspersoon, is een adviesbureau dat als directievoerder optreedt bij de aanleg van een rotonde. Medeplegen van overtreding van artikel 1, derde lid, WVO. De begrippen depot, storten of anderszins brengen van slib in het oppervlaktewater en het laten afvloeien of aflopen van slib.
Uitspraak
Parketnummer: 20-000317-06
Uitspraak : 24 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 23 januari 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-991271-05 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [adres].
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 april 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, verdachte terzake van het primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van EUR 2.500,--..
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 25 en/of 26 oktober 2004 te Woudrichem tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid verontreinigd (bagger)slib, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een watergang aan de Almkerkseweg/kruising Ruigenhoekweg, zijnde een oppervlaktewater, door dat (bagger)slib in een in die watergang gemaakt depot te storten of anderszins te brengen en/of door een deel van dat baggerslib, althans met slib verontreinigd water te laten afvloeien of aflopen vanuit dat depot in het oppervlaktewater buiten dat depot;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 25 en/of 26 oktober 2004 te Woudrichem, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, terwijl bij haar en/of haar mededader(s) afvalstoffen waren ontstaan, te weten verontreinigd (bagger)slib dat afkomstig was van werkzaamheden in een watergang aan de Almkerkseweg/kruising Ruigenhoekweg, dat (bagger)slib niet heeft/hebben afgevoerd of laten afvoeren naar een bevoegde verwerker, maar heeft/hebben gestort of laten storten of anderszins gebracht of laten brengen en/of opgeslagen of laten opslaan in een in die watergang aangelegd depot en/of een deel van dat (bagger)slib, althans met slib verontreinigd water, heeft/hebben laten afvloeien of laten aflopen in het oppervlaktewater buiten dat depot, terwijl zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 26 oktober 2004 te Woudrichem tezamen en in vereniging met een ander, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid verontreinigd baggerslib, zijnde verontreinigende en schadelijke stoffen heeft gebracht in een watergang aan de Almkerkseweg/kruising Ruigenhoekweg, zijnde een oppervlaktewater, door dat (bagger)slib in een in die watergang gemaakt depot te storten en door een deel van dat baggerslib, althans met slib verontreinigd water te laten afvloeien of aflopen vanuit dat depot in het oppervlaktewater buiten dat depot.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Op de gronden zoals vermeld in de pleitnotities van de raadsman van verdachte heeft de verdediging ter zitting in hoger beroep betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu:
i. er geen sprake is van "storten of anderszins brengen van slib in het oppervlaktewater",
ii. er geen sprake is van een "depot";
iii. er geen sprake is (van aanvaarden en beschikken door verdachte) van het "laten afvloeien of aflopen van slib".
en voorts dat verdachte niet kan worden beschouwd als:
iv. medepleger
In het navolgende zal het hof de verweren bespreken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn in zijn algemeenheid de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
a. de gemeente Woudrichem heeft besloten over te gaan tot de aanleg van een rotonde aan de Almkerkseweg/Ruigenhoekweg te Woudrichem;
b. blijkens haar eigen verklaring (dossierparagraaf 4.3) is [verdachte], in opdracht van de gemeente Woudrichem opgetreden als directievoerder van de aanleg van de rotonde aan de Almkerkseweg/
Ruigenhoekweg te Woudrichem;
c. enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte is [bedrijf 1] [betrokkene 1] is enig aandeelhouder van laatstgenoemde B.V. [betrokkene 1] is naar eigen zeggen “de baas” van [betrokkene 2];
d. de heer [betrokkene 2], werkzaam bij verdachte, is in opdracht van verdachte als toezichthouder van het werk opgetreden en kwam in die hoedanigheid ter plaatse;
e. de feitelijke werkzaamheden bij de aanleg van de rotonde werden verricht door aannemingsbedrijf [bedrijf 2];
f. de heer [betrokkene 2] heeft contact gehad met [betrokkene 1] over de stand van zaken in het project;
g. (personeel van) verdachte had contact met de heer [betrokkene 3] van het Waterschap Hoogheemraadschap over vergunningen en ontheffingen;
h. (personeel van) verdachte had contact met de heer [betrokkene 4] van de gemeente Woudrichem over de voortgang en aansturing van het werk.
Omtrent de feitelijke uitvoeringswerkzaamheden in relatie tot het bewezen verklaarde stelt het hof het navolgende vast:
i. voor het uitvoeren van de werkzaamheden aan de aan te leggen rotonde werden een aantal stukken watergang gedempt dan wel uitgegraven;
j. de oorspronkelijke bedoeling was dat de watergangen zouden worden afgedamd en het water zou worden verpompt naar het oppervlaktewater;
k. op 25 oktober 2004 bleek uit analyseresultaten dat het te verwijderen slib in de hoofdwatergang betrof slib klasse III;
l. uit de analyse bleek voorts dat ten aanzien van de slib klasse III de parameters DDT en DDD waren overschreden;
m. naar aanleiding van deze constatering is overleg gevoerd tussen de voornoemde heren [betrokkene 4], [betrokkene 3] en [betrokkene 2];
n. in dit overleg is de afvoermogelijkheid voor het slib klasse III besproken, in casu het afvoeren van het slib naar een erkende verwerker middels een aanvraag van een afvalstroomnummer, hetgeen twee dagen zou duren, en het opslaan van het slib klasse III in containers in de nabijheid van het project, teneinde het op deze wijze af te voeren;
o. de heer [betrokkene 2], werknemer van verdachte, heeft een andere methode voorgesteld, te weten het storten van een gronddam en een metalen schot in de watergang;
p. de heer [betrokkene 5] van [bedrijf 2]. heeft de heer [betrokkene 2] medegedeeld dat laatstgenoemde verantwoordelijk is voor een dergelijke opslag van het slib;
q. de heer [betrokkene 2] heeft aan [betrokkene 5] te kennen gegeven dat hij contact heeft gehad met zijn baas en dat zij de verantwoording op zich zouden nemen;
r. de heer [betrokkene 2] heeft hierop aannemingsbedrijf [bedrijf 2] opdracht gegeven om in de hoofdwatergang van de sloot een gronddam te storten en 40 meter verder een metalen schot in de watergang te plaatsen;
s. de heer [betrokkene 2] heeft aannemingsbedrijf [bedrijf 2] tevens opdracht gegeven om de vrijgekomen slib uit andere gedeelten van de hoofdwatergang tussen de grondwal en het metalen schot te storten;
t. de dam en het metalen schot zijn op 25 oktober 2004 door [bedrijf 2] aangelegd;
u. het vrijgekomen slib is op 26 oktober 2004 via een kraan van [bedrijf 2] vanuit de hoofdwatergang tussen de dam en het metalen schot in het afgedamde gedeelte gestort;
v. op 26 oktober 2004 is het vrijgekomen oppervlaktewater bevattende slib over het metalen schot in het oppervlaktewater gestroomd.
Op grond van de onder a. t/m v. opgesomde feiten en omstandigheden stelt het hof feitelijk vast dat [betrokkene 2] na ruggespraak met [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven om het (bagger)slib via een kraan in een in de watergang gemaakt depot te (laten) storten, hetgeen feitelijk is geschied.
Voorts is vast komen te staan dat na het storten van het slib én op diezelfde dag, een deel van dat baggerslib, althans met slib verontreinigd water is afgevloeid c.q. afgelopen vanuit dat depot in het oppervlaktewater buiten dat depot. Dat dit baggerslib uit verontreinigende en schadelijke stoffen bestond volgt uit het feit dat het na analyse blijkt te behoren tot klasse III, welk slib dient te worden afgevoerd.
Het hof zal allereerst beoordelen of er sprake is van gedrag dat aan de verdachte kan worden toegerekend.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.
Hierbij stelt het hof voorop dat dit afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de “redelijke” toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging “in de sfeer van de rechtspersoon” zal sprake kunnen zijn indien een of meer van de navolgende omstandigheden zich voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een
dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou
plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken
door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is
mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon
worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Verdachte is een adviesbureau voor Civiele techniek, Infrastructuur en Milieu, en treedt – in ieder geval ten aanzien van de onderhavige opdracht – ook op als directievoerder, waarbij in casu [betrokkene 2] als toezichthouder is aangesteld. Naar het oordeel van het hof kan - anders dan de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd - het handelen van verdachtes werknemer en toezichthouder in het project, de heer [betrokkene 2], in redelijkheid aan de verdachte als rechtspersoon worden toegerekend.
De werkzaamheden van [betrokkene 2] passen niet alleen in de normale bedrijfsvoering van verdachte, maar zijn ook dienstig geweest aan de verdachte. Zoals de enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte immers zelf heeft gesteld in de schriftelijke verklaring (dossierparagraaf 4.3) dreigde stillegging van het werk doordat het slib van klasse III bleek te zijn en is verdachte op zoek gegaan naar alternatieven, opdat het werk niet behoefde te worden stilgelegd. Daarbij is – na afweging van alternatieven – gekozen om zoals verdachte het noemt, het slib te “concentreren”, hetgeen feitelijk resulteerde in het storten in een in de watergang aangebracht depot. Belangrijker is echter nog dat [betrokkene 2] met betrekking tot de vraag “hoe te handelen met het slib” overleg heeft gehad met [betrokkene 1], als enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte, en dat in overleg met hem deze oplossing is gekozen. Gelet op [betrokkene 1]s functie binnen [bedrijf 1] heeft verdachte de werkwijze mee bepaald en deze aanvaard. De gedraging kan dus in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Daaraan doet niet af dat de feitelijke werkzaamheden door een of meer medewerkers van [bedrijf 2] zijn uitgevoerd.
Het hof overweegt in dit verband dat er zelfs sprake is van medeplegen van de zijde van – kort gezegd - [bedrijf 2] Immers, uit hetgeen hiervoor onder a. tot en met v. is vastgesteld blijkt van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte en personeel van [bedrijf 2]
Nu verdachte naar het oordeel van het hof de verantwoording op zich heeft genomen voor de gehanteerde werkmethode, heeft zij daarmede opzettelijk verontreinigende en schadelijke stoffen in de watergang gebracht, hetgeen is gebeurd door via een kraan slib klasse III in het depot en daarmee in het oppervlaktewater te storten.
Het hof ziet niet in waarom in het onderhavige geval geen sprake zou zijn van een “depot”, zoals door de vertegenwoordiger van verdachte is betoogd. Naar het oordeel van het hof kan de onderhavige kunstmatig aangelegde opslagplaats voor slib klasse III bezwaarlijk anders worden geduid dan als een “depot”. Hierbij heeft het hof acht geslagen op de feiten en omstandigheden zoals onder n. tot en met v. overwogen, in het bijzonder in aanmerking genomen de aanleg van de gronddam en het metalen schot in de bestaande watergang, waardoor een aparte opslagplaats ontstond waarin – los van het oppervlaktewater in de hoofdwatergang - slib klasse III is gestort. Dat dit depot deel uitmaakt van de bestaande watergang doet aan dit oordeel niet af.
Met betrekking tot het laten afvloeien c.q. overlopen overweegt het hof dat in zoverre minst genomen met voorwaardelijk opzet is gehandeld. Immers, verdachte en zijn medeverdachte hebben het depot tot de rand (van het metalen schot) gevuld. Ieder weldenkend mens realiseert zich dan het risico van overloop. [betrokkene 5] heeft ook de krappe maatvoering van het depot besproken. Door dan toch het depot zo vol te storten hebben verdachte en zijn medeverdachte zich de aanmerkelijke kans van “overvloeien”, die zij zich realiseerden, tevens aanvaard.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, juncto artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1 ° van de Wet op de economische delicten en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder heeft het hof bij de strafoplegging gelet op de omstandigheid dat verdachte uit tijdwinst en, zo begrijpt het hof, daarmee mogelijk tevens uit financieel oogpunt heeft gehandeld. Naleving van de geldende voorschriften zou voor verdachte, naar eigen zeggen een middelgrote speler in de branche, hebben betekend dat het werk ongeveer twee dagen stil zou liggen. Andere werken zouden daardoor in het gedrang komen. Gelet op zakelijke belangen heeft verdachte er daarom bewust voor gekozen om overtreding van de vigerende wettelijke bepalingen op de koop toe te nemen en prioriteit te geven aan het laten doorgaan van de werkzaamheden in het project. Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete heeft het hof dit aspect nadrukkelijk meegewogen.
Alles overziend acht het hof oplegging van een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het primair bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van overtreding van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 24 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.