Jurisprudentie
BA4129
Datum uitspraak2007-04-25
Datum gepubliceerd2007-05-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701868/1 en 200701868/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-05-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701868/1 en 200701868/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellante onder dwangsom de last opgelegd de ramen in het pand aan de [locatie] in de vorige toestand terug te brengen.
Uitspraak
200701868/1 en 200701868/2.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/275 en 07/276 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellante onder dwangsom de last opgelegd de ramen in het pand aan de [locatie] in de vorige toestand terug te brengen.
Bij besluit van 11 december 2006 heeft het dagelijks bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 5 april 2007 heeft het dagelijks bestuur een nader stuk ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door A.M. Bronkhorst, en het stadsdeel, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens en R.M. Potter, beiden ambtenaar van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.3. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur aan appellante de last onder dwangsom opgelegd de ramen in het pand aan de [locatie] binnen zes weken na dagtekening van het besluit terug te brengen in de vorige toestand. Bij de beslissing op bezwaar heeft het dagelijks bestuur dit besluit gehandhaafd. Daaraan heeft het dagelijks bestuur onder meer ten grondslag gelegd dat er geen zicht op legalisatie bestaat, omdat het beleid als neergelegd in het Programma van Eisen van Kwaliteit voor Monumenten van 21 oktober 2003 is dat het vervangen van ramen in monumenten door dubbel glas niet is toegestaan en voorts de commissie voor welstand en monumenten (hierna: CWM) zich in haar advies van 10 augustus 2005 op het standpunt heeft gesteld dat nu het rijksmonument is gelegen in de historische binnenstad die als beschermd stadsgezicht is aangewezen, hoge eisen moeten worden gesteld aan het behoud van de kwaliteit van de bebouwing en dat bezwaar bestaat tegen het aanbrengen van zwaardere roeden waardoor het aanzicht van het pand wijzigt.
2.4. Niet in geschil is dat het pand aan de [locatie] een rijksmonument is als bedoeld in voormeld artikel 11 tweede lid, van de Monumentenwet 1988 en evenmin in geschil is dat appellante zonder vergunning als bedoeld in die bepaling het monument heeft gewijzigd door in de ramen aan de voorzijde van de beletage en het grote raam aan de achterzijde dubbelglas te plaatsen. Appellante heeft daarbij in plaats van stopverf glaslatten doen plaatsen, alsmede zwaardere roeden en plakroeden. Appellante heeft dan ook gehandeld in strijd met voormelde bepaling, zodat het dagelijks bestuur ter zake handhavend kon optreden.
De Voorzitter stelt, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 juli 2004 in zaak no. 200306585/1 AB 2004, 293) voorop, dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich met recht op het standpunt stelt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarbij is van belang dat het hiervoor bedoelde advies van de CWM, dat in reactie op het hoger beroep van appellante bij brief van 3 april 2007 is onderschreven door het bureau Monumenten & Archeologie van de gemeente Amsterdam, in de weg staat aan verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur niet van dit advies heeft mogen uitgaan omdat het niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het advies van de heer Wimmers, omdat niet is gebleken dat deze op het terrein van monumentale waarden specifieke deskundigheid heeft die op een lijn is te stellen met die van de CWM en hij voorts in opdracht van appellante het glaswerk waarop de opgelegde last ziet heeft aangebracht, zodat hij evenmin als onafhankelijke deskundige is aan te merken. Dat een lid van de Monumentencommissie van de gemeente Hoorn appellante steunt, brengt ook niet mee, dat het dagelijks bestuur niet op genoemd advies mocht afgaan. Voorts is niet gebleken van schending van het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft twee specifieke gevallen aangevoerd waarin naar haar mening sprake zou zijn van verdergaande ontsiering. Het geval waarin een advocatenkantoor omstreeks 12 jaar geleden is voorzien van pantserglas is reeds niet gelijk omdat deze wijziging aan het pand heeft plaatsgevonden voor de aanscherping van het beleid van de gemeente Amsterdam, waarbij aan het behoud van het monumentale karakter van rijksmonumenten in de binnenstad strikter de hand wordt gehouden. Het andere geval betreft een voorgevel van een monumentaal pand dat is vervangen door een marmeren winkelpui. In dit geval is evenwel een vergunning gevraagd en verkregen, waarbij het dagelijks bestuur de belangen van het behoud van de monumentale waarden van het pand heeft afgewogen tegen de belangen van de eigenaar van het pand. Reeds daarom noopt dit geval het dagelijks bestuur evenmin tot legalisatie. De stelling van appellante dat er in de straat wel meer woningen zijn die zijn voorzien van dubbel glas faalt evenzeer omdat deze onvoldoende concreet is. Hoewel appellante kan worden toegegeven dat de aan het pand aangebrachte wijzigingen beperkt en moeilijk zichtbaar zijn, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt mogen stellen dat de aangebrachte wijzigingen in strijd zijn met de belangen die worden beschermd door de Monumentenwet 1988.
2.6. Het betoog van appellante dat het handhaven onevenredig is met het daarmee te dienen doel, omdat het terugbrengen in de oorspronkelijke staat niet mogelijk is, dan wel slechts een nauwelijks waarneembaar verschil oplevert met de huidige situatie, terwijl appellante forse kosten moet maken om aan de last te voldoen, faalt evenzeer. Voldoende aannemelijk is dat het mogelijk is de ramen en roeden in oorspronkelijke staat, dat wil zeggen in de oorspronkelijke detaillering, terug te brengen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur het belang van appellante, dat met name is gelegen in de kosten die zijn gemoeid met het terugbrengen in oorspronkelijke staat, niet zwaarder heeft hoeven laten wegen dan zijn belang bij handhaving, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat appellante, al was dat wellicht niet bewust, zelf het risico heeft genomen dat zij het geheel in oorspronkelijke staat zou moeten herstellen door zonder de vereiste vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1998 wijzigingen aan te brengen aan het monument.
2.7. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat de omstandigheid dat het dagelijks bestuur eerst 15 maanden na het voornemen tot het opleggen van de last daadwerkelijk daartoe is overgegaan er niet toe leidt dat het besluit onrechtmatig moet worden geacht. Hetgeen appellante overigens aanvoert leidt evenmin tot de conclusie dat de voorzieningenrechter het besluit niet voldoende zorgvuldig tot stand gekomen had moeten achten. Anders dan appellante meent behoefde de voorzieningenrechter ook niet in te gaan op de door haar ter zitting naar voren gebrachte oplossingsmogelijkheid, gelet op het ter toetsing voorliggende bestreden besluit dat de illegale situatie beoogt te beëindigen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
362