Jurisprudentie
BA4080
Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-05-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers165658
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2007-05-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers165658
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Eiser stelt dat hij OPS heeft opgelopen tijdens zijn dienstverband met M doordat hij is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. M stelt dat eiser niet heeft bewezen dat hij tijdens de werkzaamheden bij M is blootgesteld aan dusdanige concentraties toxische oplosmiddelen dat dit zijn (OPS-) klachten kan hebben veroorzaakt en evenmin dat hij lijdt aan OPS. Overeenkomstig de hoofdsregel van artikel 150 Rv juncto 7:658 BW rust op eiser de bewijslast dat hij OPS heeft en daardoor schade heeft, alsmede dat hij die heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor M. Mede gelet op het arrest van de HR d.d. 23 juni 2006, LJN:AW6166, Hoge Raad C05/149 HR. moet eiser nu eerst bewijzen dat hij is blootgesteld aan organische oplosmiddelen en dat de mate waarin hij aan deze stoffen is blootgesteld zodanig is geweest dat deze OPS zou kunnen veroorzaken.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Emmen
zaaknummer 165658 CV EXPL 05/3284
uitspraak van 7 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eisende partij
gemachtigde: mevrouw mr. F.A.P. Laporte
tegen
de besloten vennootschap [M] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagde partij
gemachtigde: mr. W.J. Hengeveld
Partijen worden hierna [eiser] en [M] genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2 de dagvaarding van 18 augustus 2005 met producties;
1.3 de conclusie van antwoord van 26 oktober 2005 met producties;
1.4 de conclusie van repliek tevens houdende vermeerdering van eis van 11 januari 2006
met producties;
1.5 de conclusie van dupliek van 15 maart 2006 met producties;
1.6 de akte uitlating producties van 12 april 2006;
1.7 het tussenvonnis van 12 juli 2006 en het proces-verbaal van de comparitie van
partijen van 2 oktober 2006;
1.8 de akten uitlating deskundige en vraagstelling van 3 januari 2007;
1.9 de akte uitlating producties van [eiser] van 31 januari 2007.
2. De vaststaande feiten
2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2 In 1987 is [M] te [adres] opgericht. Uiteindelijk zijn zeven vestigingen in het oosten van het land geopend. Per 1997 hebben alle vestigingen zelfstandigheid verkregen en hebben de betreffende bedrijfsleiders de filialen overgenomen.
[M] beschikt momenteel over ongeveer 50 personeelsleden, waarvan 40 actief zijn als schilder. Het bedrijf verricht in beperkte mate het aanbrengen en het vervangen van glas, de hoofdtaak bestaat uit onderhouds-schilderwerk. Opdrachtgevers zijn gemeenten, woningstichtingen, zorginstellingen en particulieren.
2.3 [eiser], geboren op 3 september 1945, is vanaf 3 november 1987 als onderhoudsschilder werkzaam geweest bij [M]. Op 18 september 2000 is [eiser] uitgevallen met overspannenheidsklachten. Deze spanningen hielden verband met privé-omstandigheden. Twee weken later meldde [eiser] zich wederom ziek met overspannenheid en klachten die te maken zouden hebben met een vervuilde lever. In samenwerking met de Arbodienst is in april 2001 een reïntegratiepoging ondernomen. [eiser] heeft toen gedurende 3 dagen per week, 2 uur per dag magazijnwerkzaamheden bij [M] verricht. Na een periode van 6 weken heeft [eiser] zich weer en nu definitief ziek gemeld. Na een jaar ziekte is [eiser] per 18 september 2001 in aanmerking gekomen voor een WAO-uitkering op basis van 80-100%. [eiser] is sindsdien volledig arbeidsongeschikt gebleven.
2.4 In het reïntegratieplan d.d. 10 april 2001 van de bedrijfsarts [N], is het volgende vermeld:
Sinds enkele maanden diverse vage klachten. Met name moeheid. Leveronderzoek laat onduidelijke ziekte afwijkingen zien. Verder onderzoek volgt. Mogelijkheid OPS valt ook niet uit te sluiten. Voorts is in dat reïntegratieplan in de rubriek ‘Verwachting werkhervatting’ de mogelijkheid ‘a’ Verwachting volledige of gedeeltelijke werkhervatting in eigen of andere functie in de eigen onderneming, zie bijlage 2a’ aangestreept. Nadat de verzekeringsarts op 15 juni 2001 had gerapporteerd geen verbetering meer te verwachten in de gezondheidstoestand van [eiser], werd [eiser] doorverwezen naar het [S] Team van het Medisch Spectrum Twente. In de brief d.d. 15 januari 2002 van dr. [H], neuroloog bij voornoemd [S] Team staat onder meer het navolgende over [eiser] beschreven:
Samenvattend heeft patiënt 40 jaar als onderhoudsschilder gewerkt en zijn er sinds meer dan een jaar klachten ontstaan van moeheid met een toegenomen slaapbehoefte, verspreide spierpijnklachten, verminderd geheugen en inprenting, hoofdpijn, prikkelbaarheid en karakterverandering en een verminderde concentratie en belastbaarheid. De voorgeschiedenis vermeldt een verhoogd cholesterol en leverfunctiestoornissen zonder duidelijke oorzaak. Patiënt gebruikt Lipitor medicatie en drinkt geen alcohol meer.
(…)
Biochemie: normale waarden van electrolyten, nierfuncties, schildklierscreening en vitamines; y GT en ALAT zijn verhoogd. (…) Patiënt deed alle voorkomende werkzaamheden. Er was vaak een dronken gevoel tijdens het werk. Er werden nauwelijks persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. De totale blootstelling wordt aangegeven als laag, matig of hoog, bij patiënt was er een matige tot hoge blootstelling, met een score van 6 à 7 op een schaal van 9. Neuropsychologisch onderzoek: zie bijgaand een kopie van het verslag. Er zijn duidelijke afwijkingen gevonden die kunnen passen bij een chronische toxische encefalopathie.
Conclusie: Patiënt heeft een duidelijk klachtenpatroon en een relevante blootstelling aan oplosmiddelen gedurende 40 jaar als schilder. Er zijn ook bij neuropsychologisch onderzoek duidelijke afwijkingen die goed kunnen passen bij een chronische toxische encefalopathie.
De conclusie van het neuropsychologisch onderzoek van 27 november 2001 luidde als volgt: Zowel op het neuropsychologisch onderzoek als op de NES-test betreft het een slecht uitslagenpatroon. Het gevonden profiel van cognitieve functiestoornissen is passen bij een matig/ernstige chronische toxische encefalopathie. Het is van belang toekomstige blootstelling aan oplosmiddelen te vermijden. Gezien de jonge leeftijd van patiënt en de problemen met visuele differentiatie lijkt aanvullend beeldvormend onderzoek van belang. Eventueel volgt nog een slaapregistratieonderzoek vanwege de op de voorgrond staande vermoeidheid en het snurken van patiënt. In de rapportage van dat onderzoek is onder meer gesteld dat [eiser] ook klachten zou ondervinden als een pijnlijke nek en pijnlijke schouders, dat hij een fysiotherapeut zou bezoeken vanwege zijn volledig vastzittende spieren, dat hij al 15 jaar last zou hebben van hoofdpijnklachten en dat hij zelf op het idee is gekomen van OPS. Bij brief van 3 februari 2003 schreef dr. [H] voornoemd aan de huisarts van [eiser] onder meer:
De klachten van patiënt worden vooral veroorzaakt door een chronische toxische encephalopathie. Er zijn duidelijke neuropsychologische functiestoornissen. In maart van dit jaar zal patiënt starten met een cognitieve training op de afdeling klinische psychologie.
2.5 Bij brief van 29 mei 2002 is [M] door [eiser] op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor beweerdelijk geleden materiële en immateriële schade. Bij brief van 31 mei 2002 heeft [M] de aansprakelijkheid voor de vermeende schade van [eiser] afgewezen. Bij brief van 24 juni 2002 heeft [M]s bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar Aegon het BBZ/FNV bericht dat zij een expert heeft ingeschakeld om nader onderzoek te doen in de schadeaangelegenheid. Op grond van het expertiserapport van [C], bureau voor Personenschade d.d. 21 augustus 2002 heeft Aegon BBZ/FNV bij brief van 10 januari 2003 geschreven geen aansprakelijkheid te zullen erkennen. Op basis van dat expertiserapport en het medisch advies schrijft Aegon dat de diagnose OPS volgens haar niet met zekerheid kan worden gesteld en dat voor zover al sprake zou zijn van OPS, zij van mening is dat een causaal verband tussen de werkzaamheden voor [M] en het vermeende OPS volstrekt niet is aangetoond. Bedoeld rapport van [C] is nader bestudeerd en van commentaar voorzien door drs. [E], destijds als chemicus en arbeidsdeskundige verbonden aan BBZ/FNV. Vervolgens hebben partijen minnelijk overleg gevoerd om te beproeven of een regeling in der minne mogelijk zou zijn. In dat verband heeft [M] zich op het standpunt gesteld dat zij geen aansprakelijkheid voor de schade van [eiser] erkent, maar dat zij ter voorkoming van kosten van een civiele procedure bereid was om een bedrag van € 25.000,- inclusief buitengerechtelijke kosten aan [eiser] te betalen.
3. De vordering en het verweer
3.1 [eiser] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden na vermeerdering van eis om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [M] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
1. de arbeidsvermogenschade begroot op een bedrag van € 78.627,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de (nader te bepalen) dag van opeisbaarheid, althans nader op te maken bij staat met verwijzing hiervoor naar de schadestaat-procedure;
2. de immateriële schade begroot op een bedrag ad € 35.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2000 tot aan de dag der voldoening;
3. het verlies aan zelfwerkzaamheid, begroot op een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de (nader te bepalen) dag van opeisbaarheid, althans nader op te maken bij staat met verwijzing hiervoor naar de schadestaat-procedure;
4. de buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW begroot op een bedrag van € 12.438,29 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de (nader te bepalen) dag van opeisbaarheid, althans nader op te maken bij staat met verwijzing hiervoor naar de schadestaat-procedure;
5. de overige vermogensschade begroot op een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de (nader te bepalen) dag van opeisbaarheid, althans nader op te maken bij staat met verwijzing hiervoor naar de schadestaat-procedure;
6. de kosten van deze procedure.
3.2 [M] betwist de vorderingen van [eiser] stellende dat [eiser] niet heeft bewezen dat hij lijdt aan OPS of andere medische klachten en evenmin dat hij tijdens de werkzaamheden bij [M] is blootgesteld aan dusdanige concentraties toxische oplosmiddelen dat dit zijn (OPS-) klachten kan hebben veroorzaakt, terwijl [M] heeft aangetoond tegenover [eiser] te hebben voldaan aan de op haar geldende zorgplichten.
4. De beoordeling
4.1 Aan de hand van de beschikbare gedingstukken en het verhandelde op de comparitie van partijen stelt de kantonrechter vast dat [eiser] van oordeel is dat hij afdoende heeft gesteld dat hij gedurende zijn werkzaamheden bij [M] is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, terwijl hij bovendien meent voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. [M]
daarentegen is van oordeel dat [eiser] niet heeft bewezen dat hij tijdens de werkzaamheden bij [M] is blootgesteld aan dusdanige concentraties toxische oplosmiddelen dat dit zijn (OPS-) klachten kan hebben veroorzaakt en evenmin dat hij lijdt aan OPS., in welk verband wordt gewezen op het feit dat uit de medische stukken blijkt dat de klachten van [eiser] kunnen worden toegeschreven aan andere omstandigheden dan blootstelling aan toxische stoffen, waaronder diverse ´life-events´, slaapapneu, gebruik van Liptor en de geconstateerde ‘vervette’ lever, dat [eiser] zich geheel onverwachts ziek heeft gemeld met klachten welke waren terug te voeren op overspannenheid en leverstoornissen en dat [eiser] zich blijkens het overzicht van ziekmeldingen van [eiser] nooit eerder met OPS-achtige klachten had ziek gemeld. Voorts stelt [M] dat zij heeft aangetoond tegenover [eiser] aan de op haar rustende zorgplichten te hebben voldaan.
4.1 Op de comparitie van partijen is afgesproken dat partijen eerst alsnog zouden gaan proberen om een regeling in der minne te bewerkstelligen. Indien geen minnelijke regeling tot stand zou komen, zouden partijen zich uitlaten over de te benoemen deskundigen en de vraagstelling. Vastgesteld wordt dat partijen de zaak niet in der minne hebben geregeld en dat zij ook geen overeenstemming hebben bereikt over de benoeming van deskundigen en de daarbij behorende vraagstelling. [M] stelt zich in dit verband op het standpunt dat allereerst een blootstellingsdeskundige aan de hand van door hem zelf te verzamelen informatie moet vaststellen wat de mate van blootstelling aan toxische oplosmiddelen is geweest tijdens de werkzaamheden van [eiser] voor [M]. [M] is van mening dat pas indien vast is komen te staan dát [eiser] is blootgesteld aan organische oplosmiddelen en dat bovendien de mate waarin hij aan deze stoffen is blootgesteld zodanig is geweest dat deze blootstelling OPS zou kunnen veroorzaken (blootstelling boven de MAC-waarde), een medisch deskundige zich moet buigen over de klachten van [eiser]. Die volgorde is volgens [M] aangewezen nu, in het geval uit het blootstellingsonderzoek zou blijken dat de gemiddelde blootstelling van [eiser] aan oplosmiddelen te gering is geweest om OPS te kunnen veroorzaken, de vordering van [eiser] reeds om die reden moet worden afgewezen en aan het onderzoek van een medisch deskundige in dat geval niet meer hoeft te worden toegekomen. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de kantonrechter dat ook [eiser] deze volgorde van onderzoek voorstaat, zij het dat dit niet valt op te maken uit de akte uitlating deskundige en vraagstelling van [eiser]. De door [eiser] voorgestelde medische vraagstelling is immers uitsluitend toegespitst op het onderzoek naar het (mogelijk) bestaan van de aandoening OPS/CTE, waarbij als uitgangspunt geldt dat [eiser] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als schilder in dienstverband bij [M] gedurende de periode 3 november 1987 tot en met 19 september 2000 is blootgesteld aan oplosmiddelen, althans neurotoxische stoffen.
4.2 Waar zijdens [M] de stelling van [eiser] gemotiveerd is betwist dat hij zou lijden aan OPS door het werk voor [M], stelt de kantonrechter vast dat de door [eiser] in het geding gebrachte gegevens op zichzelf onvoldoende onderbouwing aan die stelling geven. Alvorens de diagnose OPS kan worden gesteld moet worden vastgesteld dat er gedurende ten minste vijf jaar sprake is geweest van blootstelling aan substantieel de MAC-waarde overschrijdende concentraties toxische oplosmiddelen. Uit niets is gebleken dat de artsen van het [S] Team zijn nagegaan of voldaan is aan dit criterium en al helemaal niet of [eiser] ook bij zijn werkzaamheden voor [M] werd blootgesteld aan de MAC-waarde overschrijdende concentraties oplosmiddelen. De artsen van het [S] Team zijn er zonder onderbouwing zonder meer vanuit gegaan dat sprake is geweest van dusdanige blootstelling aan oplosmiddelen dat dit tot OPS kan hebben geleid. Dat klemt te meer waar de blootstelling zonder enige meetgegevens door het [S] Team is geschat op 6 à 7 op een schaal van 9, terwijl uit de rapportages niet blijkt dat rekening is gehouden met het feit dat [eiser] voor minimaal 90% in de buitenlucht werkte en per jaar gemiddeld ongeveer 5 maanden in de WW zat. De kantonrechter kan derhalve niet anders dan concluderen dat de conclusies met betrekking tot de blootstelling tot in dit stadium van de procedure kennelijk uitsluitend zijn gebaseerd op verklaringen van [eiser].
4.3 Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 7:658 BW rust op [eiser] de bewijslast dat hij OPS heeft en daardoor schade heeft, alsmede dat hij die heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [M]. In dit verband is het om te beginnen aan [eiser] om bewijs te leveren van de wijze waarop en de mate waarin hij aan organische oplosmiddelen is blootgesteld en vervolgens of sprake is geweest van een zodanig relevante blootstelling dat deze OPS heeft kunnen veroorzaken. Wanneer bewezen is dat [eiser] in relevante mate is blootgesteld en dat sprake is van OPS die daardoor kan zijn veroorzaakt, kan het causaal verband worden aangenomen wanneer tevens vaststaat dat [M] haar zorgverplichting ex artikel 7:658 BW niet is nagekomen. De kantonrechter wijst hierbij op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 23 juni 2006, LJN: AW6166, Hoge Raad, C05/149 HR. In dit arrest is de lijn zoals die is uitgezet in HR 17 november 2000, NJ 2001,596 (Unilever/Dikmans) duidelijk genuanceerd in die zin dat de enkele blootstelling aan toxische stoffen de bewijslast nog niet naar de werkgever doet verschuiven. Nu [M] de blootstelling als zodanig gemotiveerd heeft betwist is het dan ook primair aan [eiser] om tenminste aannemelijk te maken dat hij in relevante mate is blootgesteld aan op het werk aanwezige giftige stoffen en dat er oorzakelijk verband kan bestaan tussen de blootstelling aan die stoffen en zijn gezondheidsklachten.
4.4 Met [M] (en naar de kantonrechter meent te moeten begrijpen ook [eiser]) is de kantonrechter op grond van het voorgaande van oordeel dat, nu allereerst door een blootstellingdeskundige aan de hand van door hem zelf te verzamelen informatie moet worden vastgesteld wat de mate van blootstelling aan toxische oplosmiddelen is geweest tijdens de werkzaamheden van [eiser] voor [M] en dat pas indien vast is komen te staan dat [eiser] is blootgesteld aan organische oplosmiddelen en dat bovendien de mate waarin hij aan deze stoffen is blootgesteld zodanig is geweest dat deze blootstelling OPS zou kunnen veroorzaken een onderzoek door een medisch deskundige aan de orde komt. Vastgesteld wordt dat [eiser] zich weliswaar niet kan vinden in benoeming van de door [M] voorgestelde blootstellingdeskundige, dr. [R], werkzaam bij [ITC] te Nijmegen, maar dat er kennelijk geen bezwaren bestaan tegen de door [M] voorgestelde vraagstelling aan de te benoemen blootstellingdeskundige. Waar de kantonrechter overigens bij gebreke aan voldoende concrete en controleerbare gegevens van de zijde van [eiser] die vraagstelling en met name de beantwoording daarvan noodzakelijk acht voor de nader te nemen beslissingen, zal deze vraagstelling onverkort aan de te benoemen (blootstelling)deskundige worden voorgelegd.
4.5 Nu benoeming van de deskundige zal plaatsvinden in het kader van de op [eiser] rustende bewijslast, zal [eiser] ook zorg moeten dragen voor het deponeren ter griffie van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, van een nader te bepalen bedrag als voorschot op het honorarium van de te benoemen deskundige. Omdat de kantonrechter vooralsnog niet overtuigd is door de argumenten van [eiser] om niet over te gaan tot benoeming van (een medewerker van) [ITC] te Nijmegen als deskundige, sluit hij niet uit dat toch tot die benoeming zal moeten worden overgegaan. Het verhandelde op de comparitie van partijen in samenhang beschouwd met hetgeen in dit vonnis is overwogen geeft de kantonrechter echter aanleiding om, voordat tot benoeming van een (blootstelling)deskundige zal worden overgegaan, partijen nogmaals in de gelegenheid te stellen zich te beraden op een mogelijke minnelijke regeling dan wel zich nader uit te laten. Indien partijen concluderen tot voortzetting van de procedure, wil de kantonrechter van hen vernemen of zij alsnog overeenstemming kunnen bereiken over benoeming van een (blootstelling)deskundige. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rolzitting van 28 maart 2007. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 maart 2007 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte nader uit te laten met betrekking tot hetgeen onder 4.5 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.
typ/conc. 54hp
coll: