Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA3131

Datum uitspraak2007-03-16
Datum gepubliceerd2007-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-000648-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafoplegging; overschrijding redelijke termijn van artikel 6 EVRM ?


Uitspraak

Parketnummer: 20-000648-06 Uitspraak : 16 maart 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 februari 2005 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-045256-02 en 01-049098-02, tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1969], wonende te [woonplaats] [woonplaats],[woonplaats]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder parketnummer 01-049098-02 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen ten aanzien van het onder parketnummer 01-049098-02 ten laste gelegde tot 60 uren werkstraf subsidiair 30 dagen hechtenis met aftrek van de tijd dat verdachte in de zaak met parketnummer 01-045256-02 in voorarrest heeft doorgebracht. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Tenlastelegging Aan verdachte is - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 13 mei 2002 te [pleegplaats] een wapen van categorie III, te weten een pistool (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 13 mei 2002 te [pleegplaats] een wapen van categorie III, te weten een pistool (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie, en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid onder a, Wet wapens en munitie, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Door de advocaat-generaal is gevorderd dat het hof bij de bepaling van de duur van de straf rekening zal houden met de omstandigheid dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, in eerste aanleg, is overschreden doordat in die aanleg, mede door het laat sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek, de gangbare termijn van twee jaren met een jaar is overschreden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Door de advocaat-generaal is gevorderd dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden. De raadsman van verdachte heeft zich hierbij aangesloten. Het hof overweegt naar aanleiding van het verweer en ambtshalve dat verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6 EVRM, noch voor wat betreft de te onderscheiden fases noch voor wat betreft het totale tijdsverloop is geschonden. Bij de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn worden de volgende data in ogenschouw genomen. Op 13 mei 2002 is bij verdachte in zijn woning een vuurwapen aangetroffen. Naar het oordeel van het hof vangt op die datum de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan. Aan verdachte is vervolgens - onder gelijktijdige uitbrenging van een dagvaarding - een transactie aangeboden bestaande uit het verrichten van tachtig uren arbeid. Verdachte heeft het aanbod op 4 juni 2002 geaccepteerd. Op grond daarvan is diezelfde dag de hiervoor bedoelde dagvaarding ingetrokken. Met betrekking tot deze transactie bevindt zich in het dossier een afloopbericht van de reclassering d.d. 12 mei 2003 inhoudende - kort samengevat - dat de bij wijze van transactie opgelegde werkstraf was mislukt. Van de tachtig uren waren slechts vier uren gewerkt. Een kennisgeving verdere vervolging, gedateerd 12 augustus 2004, is op 17 augustus 2004 aan een schriftelijk gemachtigde uitgereikt. Bij vonnis van de politierechter van 16 november 2004 is de dagvaarding nietig verklaard. Vervolgens is de zaak op 3 februari 2005 bij verstek behandeld en is diezelfde dag vonnis gewezen. Op 3 februari 2006 is aan verdachte in persoon de mededeling uitspraak betekend. Op 15 februari 2006 is vervolgens hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. De stukken zijn op 14 juli 2006 bij het hof ingekomen. Het hof zal arrest wijzen op 16 maart 2007. Naar het oordeel van het hof komt een substantieel deel van het tijdsverloop voor rekening (en risico) van verdachte. Immers, op 4 juni 2002 accepteert hij het transactievoorstel en vervolgens komt hij zijn verplichtingen in dat kader niet na, hetgeen resulteert in het hiervoor genoemde afloopbericht van de reclassering op 12 mei 2003. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het totale tijdsverloop van 13 mei 2002 tot 3 februari 2005 zodanig is geweest dat verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Immers, van het totale tijdsverloop tot 3 februari 2005 van ongeveer 33 maanden zijn ruim 11 maanden louter en alleen aan verdachte toe te rekenen. Nu ook de verdere behandeling van de zaak tot en met het wijzen van dit arrest voldoende voortvarend is geweest, is er geen sprake van schending van het recht op behandeling binnen een redelijke termijn. Ten voordele van verdachte zal het hof wel laten meewegen dat het bewezenverklaarde feit inmiddels geruime tijd geleden is gepleegd. Het hof zal verdachte om die reden geen vrijheidsstraf opleggen doch volstaan met een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te melden duur. Namens de verdachte is bepleit dat het aantal uren dat door hem in het kader van de taakstraf van de transactie is verricht, in mindering moet worden gebracht. Het hof zal dit verzoek niet honoreren, nu het wettelijk systeem geen mogelijkheid biedt die uren in mindering te brengen op de uiteindelijk op te leggen straf. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter, mr. H. Harmsen en mr. F. van Beuge, in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier, en op 16 maart 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.