Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2876

Datum uitspraak2007-04-13
Datum gepubliceerd2007-04-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4251-99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte, een afvalverwerkingsbedrijf, heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten in de milieusfeer. Het gaat om overtreding van milieuvoorschriften zoals het verwerken van meer verontreinigde grond dan toegestaan, het in loodsen opslaan van verfafval waarvoor geen vergunning was, het overschrijden van normen voor lozing van verontreinigd afvalwater en de uitstoot van gassen. De dagvaarding is op een aantal punten nietig verklaard. Van een deel van de ten laste gelegde feiten is verdachte vrijgesproken, onder meer in verband met onvolkomenheden in het onderzoek. De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf onder meer rekening gehouden met de inmiddels verstreken tijd.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer: 4251-99 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht namens de verdachte en de raadsman, mr. Van Eijck, advocaat te Rotterdam. Daar waar in dit vonnis staat “ATM” wordt bedoeld verdachte Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V. Daar waar in dit vonnis staat “[naam directeur]” wordt bedoeld de ter terechtzitting verschenen vertegenwoordiger van de verdachte rechtspersoon. 2 De tenlastelegging. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat (ten behoeve van de leesbaarheid heeft de rechtbank de tenlastelegging onderverdeeld in paragrafen) feit 1. zij, tezamen en in vereniging, met een (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) (meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 1997 tot 01 februari 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en/of een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in elk geval (een) inrichting(en) als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en/althans terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 en/of op 17 december 1996 een (veranderings) vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichtings)vergunning was verleend en/althans terwijl Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant schriftelijk hebben ingestemd in, bij die bovengenoemde vergunning(en) behorende, plannen en/of kennisgevingen ex. artikel 8:19 van de Wet Milieubeheer, en die aldus onderdeel uitmaken van die bovengenoemde Wet Milieubeheer vergunning, zich opzettelijk, heeft/hebben gedragen in strijd met één of meer voorschriften verbonden aan voormelde (oprichtings)vergunning en/of (verander)vergunning(en) en/of de daarbij behorende plannen en/of kennisgevingen als bedoeld in of bij de Wet Milieubeheer, immers heeft/hebben zij en/of een (of meer) van haar mededader(s), in genoemde periode op één of meer dagen (telkens) toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning(en), plannen en/of kennisgevingen vermelde voorschriften overtreden, te weten: 1.1. - vergunningsvoorschrift 3.1.3., immers was ter plaatse van immissiepunt 5 de optredende geluidsimmissie ten gevolge van de activiteiten/het werkproces van de verdachte, in ieder geval door toedoen van verdachte, 42 dB(A), terwijl in dat vergunningsvoorschrift gedurende de nachtelijke periode (bij immissiepunt 5) als grenswaarde van de geluidsimmisie 28 dB(A) was opgenomen 1.2. - vergunningsvoorschrift 7.2.1., door in de periode van 1 januari 1997, althans 16 augustus 1999 tot en met 12 januari 2000 niet uit te voeren, respectievelijk niet te voldoen aan de door de commandant van de regionale brandweer Breda en/of de brandweer van de gemeente Klundert (tot 1 januari 1997) en/of de commandant van de gemeente Moerdijk gestelde of te stellen nadere eisen met betrekking tot: a. de bedrijfsbrandweerorganisatie; b. de aard, uitvoering en de situering van de toe te passen brandblusmiddelen, systemen voor branddetectie, brandmelding en brandbestrijding; c. de aard, grootte en situering van de brandbluswateropvang- en voorraad d. door niet binnen 6 maanden na het van kracht worden van de (oprichtings)vergunning, een rapport aan voornoemde commandanten en aan Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant en aan het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap West-Brabant en aan de Hoofdingenieur-Directeur van Rijkswaterstaat, toe te zenden waaruit zou blijken dat is voldaan aan de door de commandant (van de brandweer) gestelde of te stellen nadere eisen ten aanzien van de wijze en frequentie van inspectie op de goede werking, de goede staat en de juiste situering van de brandblusmiddelen, branddetectie- en brandbestrijdingssystemen; en/of 1.3. - vergunningsvoorschrift 7.2.2., door op 6 januari 2000 opzettelijk brandblusmiddelen en/of brandbestrijdingsmiddelen en/of brandbeveiligingssystemen, te weten sprinklersystemen en (schuimblus)kanonnen en/of brandblusleidingen niet voor onmiddellijk gebruik gereed te hebben en/althans niet in goede staat van onderhoud te doen verkeren en/althans niet goed bereikbaar te doen zijn, immers was (ten tijde van een brand in loods A) de druk op de brandblusleiding in loods A onvoldoende en/of had de sprinklerinstallatie in loods A onvoldoende bereik en/of was de capaciteit van de schuimblusmonitoren in loods A ontoereikend; en/of 1.4. - vergunningsvoorschrift 9.3.1., door niet binnen drie maanden na afloop van elk kwartaal over 1998 een rapportage, over het voorafgaande kwartaal waarin de gegevens van de goederenadministratie waren verwerkt, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant te overleggen. en/of 1.5. - vergunningsvoorschrift 12.8.4 juncto vergunningsvoorschrift 10.3.1. en bijlage 8 van de vergunning door in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 december 1999 meerdere malen, althans eenmaal (een) hoeveelheid/hoeveelheden substituutbrandstof te verbruiken in de stoomketel (via of vanuit de V1 tank) die niet voldeed/voldeden aan de in die/dat vergunningsvoorschrift(en) en/of die bijlage vermelde brandstofspecificatie, immers: 1.5.1. -- was de waarde van de parameter Organische Halogeenverbindingen (Organohalogenen), in genoemde periode, op één of meerdere dagen, (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 50 mg/kg, namelijk variërend van 55 mg/kg tot 460 mg/kg, immers bedroeg de parameter op: 1 maart 1999, 85 mg/kg; 22 maart 1999, 55 mg/kg; 28 maart 1999, 113 mg/kg; 31 maart 1999, 95 mg/kg; 13 april 1999, 60 mg/kg; 5 mei 1999, 71 mg/kg; 20 juni 1999, 132 mg/kg; 21 juni 1999, 118 mg/kg; 24 juni 1999, 110 mg/kg en/of 1.5.2. -- was de waarde van de parameter Water in genoemde periode, op één of meerdere dagen, (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 0,05 %, variërend van 0,41 tot 1,41%, immers bedroeg de parameter op: 18 november 1999, 0,42% 20 november 1999, 1,41% 2 december 1999, 0,41% (monsternummer 0212991692-15); 2 december 1999, 0,41% (monsternummer 0212991692-21); 20 december 1999, 0,88% (zie onder meer p.1850, analyserapport NFI) en/of 1.6. - vergunningsvoorschrift 12.9.7, immers was de doorzet van tonnen verontreinigde grond/materialen in de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 1999, op één of meerdere dagen (telkens), meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor maximale doorzet van 40 ton per uur, namelijk variërend van 47 tot 71,7 ton per uur; immers bedroeg de doorzet per uur op: 4 juni 1999, 47 ton/uur; 5 juni 1999, 50,3 ton/uur; 6 juni 1999, 47,5 ton/uur; 7 juni 1999, 49,3 ton/uur; 8 juni 1999, 55,1 ton/uur; 9 juni 1999, 69,7 ton/uur; 10 juni 1999, 71,7 ton/uur; 7 juli 1999, 49,9 ton/uur; 8 juli 1999, 53,4 ton/uur; 14 juli 1999, 53,8 ton/uur; 22 juli 1999, 49,9 ton/uur; 25 juli 1999, 51,7 ton/uur; 26 juli 1999, 53 ton/uur; 3 augustus 1999, 47,2 ton/uur; 11 augustus 1999, 62,7 ton/uur; 12 augustus 1999, 71,3 ton/uur; 22 augustus 1999, 47,2 ton/uur; 24 augustus 1999, 48,3 ton/uur; 1 oktober 1999, 52,4 ton/uur; 2 oktober 1999, 50,3 ton/uur; 6 oktober 1999, 50,6 ton/uur; 8 oktober 1999, 54,8 ton/uur; 9 oktober 1999, 53,8 ton/uur; 11 oktober 1999, 66,8 ton/uur; 11 november 1999, 63,5 ton/uur; 12 november 1999, 62,9 ton/uur; (zie hiervoor onder meer p.1945-2131) en/of 1.7. - vergunningsvoorschrift 12.9.11 door in de periode 1 januari 1999 tot en met 20 december 1999 (meerdere malen, althans eenmaal) (een) hoeveelheid/hoeveelheden substituutbrandstof te verbruiken in de TRI (via of vanuit de Waxtank en/of via of vanuit tank V-19/V-27) die niet voldeed/voldeden aan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde brandstofspecificatie, immers: 1.7.1. -- was de waarde van de parameter Organische Halogeenverbindingen (Organohalogenen) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens), meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 1000 mg/kg, namelijk variërend van 1060 mg/kg tot 1365 mg/kg, immers was de parameter vanuit tank V-19/V-27 op: 24 januari 1999, 1060 mg/kg; en vanuit de Waxtank op: 6 januari 1999, 1365 mg/kg (zie p.1602-1605, p. 1667 en p. 1849) en/of 1.7.2. -- was de waarde van de parameter Water (telkens) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens), meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 5%, namelijk variërend van 7,0 tot 93,4 in (gewichts) % (norm 5%), immers was de parameter: vanuit tank V-19/V-27 op: 7 januari 1999, 18,2% 10 februari 1999, 7,0% 26 februari 1999, 9,0% 12 maart 1999, 17,1% 7 april 1999, 12,8% 5 mei 1999, 22,0% en vanuit de Waxtank op: 4 januari 1999, 37,7% 6 januari 1999, 37,7% 17 januari 1999, 20,9% 28 januari 1999, 19,5% 2 februari 1999, 17,6% 3 februari 1999, 17,9% 5 februari 1999, 18,3% 8 februari 1999, 31,1% 10 februari 1999, 30,5% 15 februari 1999, 28,5% 22 februari 1999, 28,2% 22 maart 1999, 25,2% 13 april 1999, 32,6% 15 april 1999, 36,1% 19 april 1999, 46,8% 31 mei 1999, 39,7% 2 juni 1999, 31,1% 28 juni 1999, 31,0% 23 juli 1999, 30,0% 17 augustus 1999, 34,0% (zie hiervoor onder meer p.1602-1605 en p. 1850) en/of 1.7.3. -- was de waarde van de parameter Asrest (telkens) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens), meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 10%, namelijk variërend van 14,7 tot 17%, immers was de parameter: vanuit de Waxtank op: 9 april 1999, 14,7%; 6 augustus 1999, 17% (zie hiervoor onder meer p.1602-1605 en p. 1849) en/of 1.7.4. -- was de waarde van de parameter Kwik (Hg), in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens), meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 10 mg/kg, namelijk 15 mg/kg, immers was de parameter: vanuit tank V-19/V-27 op: 9 mei 1999, 15 mg/kg (zie hiervoor onder meer p.1602-1605 en p.1849) en/of 1.7.5. -- was de waarde van de parameter Zwavel(gehalte) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor verwerking van 1%, namelijk 1,99%, immers was de parameter: vanuit de Waxtank op: 27 oktober 1999, 1,99% (zie hiervoor onder meer p.1602-1605 en p. 1849) en/of 1.8. - vergunningsvoorschrift 12.9.12 en/of vergunningsvoorschrift 12.8.5 juncto vergunningsvoorschrift 10.3.1 en bijlage 8 van de vergunning door in de periode van 1 september 1998 tot en met 18 januari 2000 in de TRI en/of de stoomketel meerdere malen (telkens), althans eenmaal (een) hoeveelheid/hoeveelheden substituutbrandstof te verbruiken alvorens de analyse-uitslag(en) van alle verplicht te onderzoeken parameters bekend was/waren, immers was/waren in die periode meerdere malen het/de resulta(a)t(en) van de analyse op de parameters zware metalen en/of PCB's en/of (percentage) zwavel niet bekend voordat de hoeveelheid/hoeveelheden substituutbrandstof werd(en) ingezet/verwerkt/verbrand in de TRI en/of de stoomketel. (het hierboven onder 1 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier ‘project proces-verbaal Vergunningsvoorwaarden’ pagina 830-1944). (Artikel 18.18 Wet Milieubeheer). feit 2. zij, tezamen en in vereniging met één (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) (meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 07 oktober 1999 tot en met 12 januari 2000, te Moerdijk, in elk geval in Nederland, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en/of een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in elk geval (een) inrichting(en) als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en/althans terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 en/of op 17 december 1996 een (verandering) vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichting)vergunning was verleend en/althans terwijl Geduputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant schriftelijk hebben ingestemd in, bij die bovengenoemde vergunning(en) behorende, plannen en/of kennisgevingen ex. artikel 8:19 van de Wet Milieubeheer, en die aldus onderdeel uitmaken van die bovengenoemde Wet Milieubeheer vergunning, zich opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde (oprichting)vergunning en/of (verander)vergunning(en) en/of de daarbij behorende plannen en/of kennisgevingen als bedoeld in of bij de Wet Milieubeheer, immers heeft/hebben zij verdachte, en/of een (of meer) van haar mededader(s), in genoemde periode op één of meer dagen (telkens), toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning(en), plannen en/of kennisgevingen vermelde voorschriften overtreden, te weten: 2.1. - vergunningsvoorschrift 13.2.1 en/of vergunningsvoorschrift 13.2.2. en/of vergunningsvoorschrift 13.2.3. door in Loods A andere materialen op te slaan dan de vergunde verontreinigde materialen (te weten (steek)vaste reststromen uit de VBI en/of SBR en/of SOVI ten behoeve van de doorzet in de TRI en/of binnen ATM niet verwerkbare noch bruikbare afvalstoffen bestemd voor doorvoer naar derden (Afvalcategorie D), door toen daar: 2.1.1. -- in het oostelijk gedeelte van Loods A een grote hoeveelheid los gestorte en niet (geheel) afgesloten verfemballage op te slaan, althans aanwezig te hebben, die nog geen bewerking bij ATM had(den) ondergaan, en/of 2.1.2. -- in het westelijk gedeelte van Loods A. een grote hoeveelheid geshredderde verfemballage (genaamd paintwaste only shreddered) (ten behoeve van de doorzet in de Pyro/TDI) opgeslagen, althans aanwezig; (zie hiervoor onder meer in het dossier p. 1980-1999) zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn medeverdacht(en), althans hij, verdachte tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven, althans tezamen en in vereniging met zijn medeverdacht(n), althans hij, verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan vorenomschreven verboden gedraging(en). (Art. 18.18 Wet milieubeheer) subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) (meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 7 oktober 1999 tot en met 12 januari 2000, te Moerdijk, in elk geval in Nederland, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, in Loods A, gelegen op het bedrijfsterrein op perceel Vlasweg 12, een inrichting, te weten een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, heeft/hebben opgericht en/of heeft/hebben veranderd en/of de werking daarvan heeft/hebben veranderd en/of in werking heeft/hebben gehad, immers was toen daar: -- in het oostelijk gedeelte van Loods A een grote hoeveelheid los gestorte en niet (geheel) afgesloten verfemballage aanwezig die nog geen bewerking bij ATM had(den) ondergaan; en/of -- in het westelijk gedeelte van Loods A een grote hoeveelheid geshredderde verfemballage (genaamd paintwaste only shreddered) (ten behoeve van de doorzet in de Pyro/TDI) aanwezig; (zie hiervoor onder meer in het dossier p. 1980-1999). (het hierboven onder 2 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier “project proces-verbaal Vergunningsvoorwaarden” pagina 1945-2131). (Art 8.1 lid 1 ahf/ond c Wet milieubeheer). feit 3. zij, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 oktober 1999 tot en met 20 december 1999 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en/of een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarljke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in elk geval (een) inrichting(en) als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en/althans terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 en/of op 17 december 1996 een (veranderings) vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichtings)vergunning was verleend en/althans terwijl Geduputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant schriftelijk hebben ingestemd in, bij die bovengenoemde vergunning(en) behorende, plannen en/of kennisgevingen ex. artikel 19 van de Wet Milieubeheer, en die aldus onderdeel uitmaken van die bovengenoemde Wet Milieubeheer vergunning, zich opzettelijk, heeft/hebben gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde (oprichtings)vergunning en/of (verander)vergunning(en) en/of de daarbij behorende plannen en/of kennisgevingen als bedoeld in of bij de Wet Milieubeheer, immers heeft/hebben zij verdachte, en/of een (of meer) van haar mededader(s), toen aldaar opzettelijk de/het volgende in die vergunning(en), plannen en/of kennisgevingen vermelde voorschrift(en) overtreden, te weten: 3.1. - vergunningsvoorschrift 2.1.2.2. door de in dat vergunningsvoorschrift gestelde norm met betrekking tot de rookgasreiniging van de TRI voor het afgasdebiet van maximaal 50.000 Nm3/uur, in genoemde periode op één of meer dagen (telkens) te overschrijden, immers, was de waarde van het afgasdebiet meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde, te weten variërend van 80,132 Nm3/uur en 103,271 Nm3/uur, immers bedroeg het debiet op: 27 oktober 1999, 99.963 Nm3/uur; 28 oktober 1999, 96.481 Nm3/uur; 29 oktober 1999, 100.644 Nm3/uur; 30 oktober 1999, 92.761Nm3/uur; 1 november 1999, 80.132 Nm3/uur; 2 november 1999, 81.135 Nm3/uur; 8 november 1999, 94.076 Nm3/uur; 15 november 1999, 97.696 Nm3/uur; 18 november 1999, 87.231 Nm3/uur; 22 november 1999, 96.465 Nm3/uur; 24 november 1999, 98.856 Nm3/uur; 25 november 1999, 96.438 Nm3/uur; 26 november 1999, 94.293 Nm3/uur; 30 november 1999, 103.271 Nm3/uur; 2 december 1999, 93.736 Nm3/uur; 3 december 1999, 97.849 Nm3/uur; 4 december 1999, 96.718 Nm3/uur; 9 december 1999, 97.079 Nm3/uur; 14 december 1999, 91.398 Nm3/uur; 17 december 1999, 98.163 Nm3/uur (zie p. 2219) en/of 3.2. - vergunningsvoorschrift 2.1.2.2 door met betrekking tot de Rookgasreiniging van de TRI het tweevoudige van de uurgemiddelde normen voor concentraties van vrachten in kg/uur en de concentraties van mg/Nm3 in genoemde periode op één of meerdere dagen (telkens) de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde te overschrijden, immers: 3.2.1. - was de waarde van de component Zwaveloxiden (SO2) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor concentratie van 40 mg/Nm3, te weten variërend van 114 tot 195 mg/Nm3 en meer dan in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor vrachten van 2 kg/uur, te weten variërend van 7,0 tot 14,8 kg/uur; immers bedroeg de (gemeten) waarde op: 29 oktober 1999 (12.00 uur) 169 mg/Nm3 en 14,4 kg/uur; 2 november 1999 (19.00 uur) 114 mg/Nm3 en 7,0 kg/uur; 4 november 1999 (01.00 uur) 121 mg/Nm3 en 9,4 kg/uur; 12 december 1999 (20.00 uur) 170 mg/Nm3 en 14,8 kg/uur; 12 december 1999 (02.00 uur) 195 mg/Nm3 en 9,1 kg/uur; (zie hiervoor onder meer in het dossier p. 2211-2213) 3.2.2. - was de waarde van de component Koolmonoxide (CO) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor concentratie van 100 mg/Nm3, te weten variërend van 635 tot 2518 mg/Nm3 en meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor vrachten van 5 kg/uur, te weten variërend van 40,2 tot 166,4 kg/uur, immers bedroeg de (gemeten) waarde op: 29 oktober 1999 (02.00 uur) 635 mg/Nm3 en 40,2 kg/uur; 27 november 1999 (13.00 uur) 1201 mg/Nm3 en 49,0 kg/uur; 13 december 1999 (11.00 uur) 2518 mg/Nm3 en 166,4 kg/uur; 19 december 1999 (04.00 uur) 931 mg/Nm3 en 75,2 kg/uur; 19 december 1999 (11.00 uur) 1604 mg/Nm3 en 64,1 kg/uur; (zie hiervoor onder meer in het dossier p. 2166) 3.2.3. - was de waarde van de component Gasvormige Organische Verbindingen (als C en/of CxHy) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor concentratie van 10 mg/Nm3, te weten variërend van 116 tot 175 mg/Nm3 en meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde voor vracht van 0,5 kg/uur, te weten variërend van 3,3, tot 7,6 kg/uur, immers bedroeg de (gemeten) waarde op: 27 november 1999 (11.00 uur) 152 mg/Nm3 en 7,6 kg/uur; 27 november 1999 (13.00 uur) 175 mg/Nm3 en 7,1 kg/uur; 27 november 1999 (12.00 uur) 131 mg/Nm3 en 3,3 kg/uur; 2 december 1999 (14.00 uur) 116 mg/Nm3 en 6,4 kg/uur; (zie hiervoor onder meer in het dossier p.2213) en/of 3.3. - vergunningsvoorschrift 2.1.4.1. met betrekking tot de stoomketel, immers bedroeg op 21 november 1999 de daggemiddelde waarde van de emissienorm voor de component CO, 436 mg/Nm3, terwijl volgens genoemd voorschrift de daggemiddelde waarde van de emissienorm voor de component CO maximaal 50 mg/Nm3 mocht bedragen (zie hiervoor onder meer in het dossier p. 2160). (het hierboven onder 3 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier ‘project proces-verbaal Luchtemissies’, pagina 2131-2786). (art 18.18 Wet milieubeheer). feit 4. zij, tezamen en in vereniging, met één (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 mei 1997 tot en met 31 mei 1999 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, zich opzettelijk, heeft/hebben ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten puin en/althans puingranulaat, door afgifte aan een ander, immers, heeft/hebben zij verdachte en/of één (of meer) van haar mededader(s), in genoemde periode opzettelijk meerdere malen het bij de/het bedrijfsproces(sen) vrijkomende puingranulaat/puin vóór afgifte aan de Fa. [naam] uit Oud Gastel, niet conform het ‘Bouwstoffenbesluit’ en/of de ‘Nota Werken met secundaire grondstoffen’ onderzocht (bemonsterd, geanalyseerd en/of geïnterpreteerd) en aldus bedrijfsafvalstoffen afgegeven aan een ander, als zijnde (door derden) toe te passen bouwstoffen, althans secundaire grondstoffen,(zie p. 2843-2855). (het hierboven onder 4 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier ‘project proces-verbaal Puin’ pagina 2786-3482). (art. 10.19 lid 1 Wet milieubeheer). feit 5. zij, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op één (of) (meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 september 1998 tot en met 18 januari 2000, te Moerdijk, in elk geval in Nederland, terwijl aan haar door of namens (het dagelijks bestuur van) het Hoogheemraadschap van West-Brabant, op 22 november 1994 bij besluit nr. 30601 een vergunning op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) was verleend, en welke vergunning laatstelijk op 29 november 1996 bij besluit nr. 12837 van voornoemd Hoogheemraadschap was gewijzigd en uitgebreid, zich opzettelijk heeft/hebben gedragen in strijd met één of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning en de in die vergunning begrepen wijzigingen/uitbreidingen en/of milieu- en/of kwaliteitszorgsystemen en/of procedures omtrent acceptatie en verwerking van afvalstoffen, immers heeft/hebben zij verdachte, en/of een (of meer) van haar mededader(s), toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning(en) en/of de in die vergunning begrepen wijzigingen/uitbreidingen en/of milieu- en/of kwaliteitszorgsystemen en/of procedures omtrent acceptatie en/of verwerking van afvalstoffen vermelde voorschriften overtreden, te weten: 5.1. - vergunningsvoorschrift 2.1.1. door de in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameters, waaronder Nikkel (Ni) (in g/etmaal) PAK (in g/etmaal) en EOX (in ug/l) in etmaalmonsters in of omstreeks de periode van 1 februari 1999 tot en met 7 oktober 1999, op één of meerdere dagen (telkens) ten aanzien van lozingspunt I te overschrijden, immers, 5.1.1. - was de waarde van de parameter Nikkel (Ni) (g/etmaal) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 1000 g/etmaal, namelijk variërend van 434 g/etmaal tot 1581 g/etmaal; immers was de parameter op: 7 oktober 1999, 1581 g/etmaal; (zie p. 3544) en/of 5.1.2. - was de waarde van de parameter PAK (in g/etmaal) in of omstreeks de periode meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 g/etmaal, namelijk variërend van 23 tot 138; immers was de parameter op: 31 mei 1999, 52 g/etmaal; 3 juni 1999, 35 g/etmaal 4 juni 1999, 23 g/etmaal; 7 juni 1999, 138 g/etmaal; 8 juni 1999, 33 g/etmaal; 1 juli 1999, 35 g/etmaal (p. 3539) 5.1.3. - was de waarde van de parameter EOX etmaalmonster (in ug/l) in of omstreeks de periode meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 100 ug/l, namelijk variërend van 130 tot 220 ug/l; immers was de parameter op: 1 februari 1999, 130 ug/l; 4 februari 1999, 140 ug/l; (p. 3539) 4 juli 1999, 220 ug/l; 8 juli 1999, 220 ug/l. (zie p. 3545) 5.2. - vergunningsvoorschrift 2.1.1. door de in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameters, waaronder Nikkel (Ni) (in g/etmaal) in gemiddelde etmaalmonsters in of omstreeks de periode 1 november 1999 tot en met 18 januari 2000 op één of meerdere dagen (telkens) ten aanzien van lozingspunt I te overschrijden, immers, - was de waarde van de parameter Nikkel (Ni) (g/etmaal) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van maximaal 200 g/etmaal, namelijk variërend van 434 g/etmaal tot 493 g/etmaal; immers was de parameter op: 9 november 1999, 434 g/etmaal; 10 november 1999, 481 g/etmaal; 11 november 1999, 487 g/etmaal; 12 november 1999, 479 g/etmaal; 19 november 1999, 486 g/etmaal; 20 november 1999, 487 g/etmaal; 21 november 1999, 493 g/etmaal; 28 november 1999, 467 g/etmaal; 29 november 1999, 452 g/etmaal; 30 november 1999, 443 g/etmaal (zie p. 3762-3763) 5.3. - vergunningsvoorschrift 3.1.3. doordat in of omstreeks de periode van 1 februari 1999 tot en met 27 oktober 1999, in de afvalwaterzuiveringsinstallatie, bij door het HWB bij een meetpunt van de SBR installatie genomen steekmonsters van dat afvalwater, in 7 monsters, althans in een aantal van die genomen monsters, de vergunningsnorm ten aanzien van de in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameter(s), te weten onopgeloste bestanddelen in mg/l en onopgeloste bestanddelen (gemiddelde van 10 monsters) in mg/l een aantal malen werd overschreden, immers, 5.3.1. - was de waarde van de parameter onopgeloste bestanddelen in mg/l meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van maximaal 50 mg/l per steekmonster, namelijk variërend van 75 mg/l tot 2310 mg/l; immers was de parameter op: 31 maart 1999, 185 mg/l; 2 april 1999, 2310 mg/l; 9 april 1999, 75 mg/l; 15 april 1999, 725 mg/l; 16 april 1999, 1260 mg/l (zie p.3550) 5.3.2. - was de waarde van de parameter onopgeloste bestanddelen in mg/l meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van maximaal 30 mg/l van 10 opeenvolgende steekmonsters, namelijk variërend van 93 mg/l tot 1193 mg/l; immers was de parameter op: 31 maart 1999, 108 mg/l; 1 april 1999, 93 mg/l; 2 april 1999, 1155 mg/l; 9 april 1999, 1193 mg/l; 15 april 1999, 400 mg/l; 16 april 1999, 993 mg/l (zie p.3550) en/of 5.4. - vergunningsvoorschrift 1.1. juncto vergunningsvoorschrift 1.4.1. juncto vergunningsvoorschrift 1.5.1. door in of omstreeks de periode van 1 september 1998 tot en met 27 oktober 1999 externe afvalwaterstromen te accepteren en te verwerken (en vervolgens) als afvalwater te lozen op het rioleringsstelsel van het Hoogheemraadschap West Brabant (HWB) zonder dat alle in bovengenoemd vergunningsvoorschrift vermelde parameters bekend waren, immers, was in die periode, in 68 gevallen, althans in één of meer gevallen, voor de daadwerkelijke acceptatie en/of aanlevering en/of opslag en/of verwerking en/of lozing van afvalstoffen, te weten afvalwater (conform de M-010 en/of de M-012 en/of de M-014 en/of M-019 procedure, en welke procedure(s) deel uitmaakte(n) van de vergunning en/of bovengenoemde vergunningsvoorschriften) niet bekend wat de waarden waren van (in ieder geval) de parameters cyanide en/of zware metalen (in dat afvalwater), 5.5. - vergunningsvoorschrift 1.1 juncto vergunningsvoorschrift 1.4.1 juncto vergunningsvoorschrift 1.5.1. door in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 27 oktober 1999, meerdere malen, althans eenmaal, afvalwater, welk afvalwater was verontreinigd met (ondermeer) percolaat en/of zware metalen en/of minerale olie en/of PAK's en/of EOX en/of VOX en/of Cyanide (CN) en/of fenolen, (tot een totale hoeveelheid van 9000 m3, (in ieder geval tenminste 3205 m3) afkomstig van TOP (gevestigd te ) te accepteren en/of (vervolgens) te lozen op het rioleringsstelsel van het Hoogheemraadschap West Brabant, zonder dat er sprake was van enige reiniging en/of behandeling en/of bewerking van die geaccepteerde afvalwaterstromen door ATM; en/of 5.6. - vergunningsvoorschrift 1.4.1. juncto vergunningsvoorschrift 1.5.1. door in of omstreeks de periode 1 september 1998 tot en met 27 oktober 1999 intern gegenereerde en (vervolgens) intern te verwerken afvalwaterstromen heeft verwerkt (en vervolgens) als afvalwater heeft geloosd op het rioleringsstelsel van het Hoogheemraadschap West Brabant (HWB), terwijl in die periode een aantal malen de vergunningsnorm ten aanzien van een aantal in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameters, waaronder Cyanide (CN) en/of Koper (Cu) en/of Zink (Zn) en/of Calcium (Ca), is overschreden, immers, voor wat betreft het afvalwater van de VBI: 5.6.1. - was de waarde van de parameter Cyanide (CN) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 1 mg/l, namelijk variërend van 33,9 mg/l tot 66,33 mg/l; immers was de parameter op: 26 januari 1999 33,9 mg/l; 15 april 1999, 66,33 mg/l (zie p. 3998) 5.6.2. - was de waarde van de parameter Zink (Zn) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 3 mg/l,; immers was de parameter op: 10 maart 1999, 39,13 mg/l (zie p. 3998) 5.6.3. - was de waarde van de parameter Calcium (Ca) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 300 mg/l, namelijk variërend van 777,2 mg/l tot 1745 mg/l, immers was de parameter op: 10 maart 1999, 1745 mg/l; 29 december 1998, 777,2 mg/l (zie p. 3998) en/of 5.6.4. voor wat betreft het afvalwater van de Pyro: - was de waarde van de parameter Cyanide (CN) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 1 mg/l, namelijk variërend van 19 mg/l tot 48 mg/l; immers was de parameter op: 9 augustus 1999, 41 mg/l; 17 september 1999, 48 mg/l; 24 september 1999, 19 mg/l (zie p. 3997) 5.6.5. - was de waarde van de parameter Zink (Zn) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 3 mg/l, immers was de parameter op: 1 september 1999, 28,6 mg/l; (zie p. 3997) 5.6.6. - was de waarde van de parameter Calcium (Ca) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 300 mg/l, immers was de parameter op: 1 september 1999, 825 mg/l; (zie p. 3997) 5.6.7. - was de waarde van de parameter Koper (Cu) in genoemde periode, op één of meerdere dagen (telkens) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 1 mg/l, namelijk variërend van 7,55 mg/l tot 8,36 mg/l, immers was de parameter op: 17 september 1999, 8,36 mg/l; 24 september 1999, 7,55 mg/l (zie p. 3997) en/of 5.7. - vergunningsvoorschrift 1.4.1. juncto vergunningsvoorschrift 1.5.1. door in of omstreeks de periode van 1 september 1998 tot en met 27 oktober 1999 intern gegenereerde en (vervolgens) intern te verwerken afvalwaterstromen, heeft verwerkt (en vervolgens) als afvalwater heeft geloosd op het rioleringsstelsel van het Hoogheemraadschap West Brabant (HWB) zonder dat alle in bovengenoemd(e) vergunningsvoorschrift(en) vermelde parameters van deze afvalwaterstromen bekend waren, immers was in deze periode meerdere malen, voor de daadwerkelijke opslag en/of verwerking en/of lozing van afvalstoffen, te weten afvalwater afkomstig van interne bedrijfsprocessen, (conform de M-010 en/of de M-012 en/of de M-014 en/of M-019 procedure, en welke procedure(s) deel uitmaakte(n) van de vergunning en/of bovengenoemde vergunningsvoorschriften), niet bekend wat de waarden waren van de te onderzoeken parameters (waaronder zware metalen, EOX en/of VOX en/of cyanide en/of PAK's) dan wel wat de grenswaarden waren van de acceptatie- en verwerkingscriteria van afvalstoffen binnen ATM,; (bijlage 14, pagina 3762-3763). (het hierboven onder 5 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier ‘project proces-verbaal HMWB Riool’ pagina 3483-4349). (Art. 1 juncto art. 26 Wet verontreiniging oppervlaktewateren). feit 6. zij, tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 oktober 1999 tot 4 januari 2000 te Moerdijk, in elk geval in Nederland, terwijl aan haar door of namens Rijkswaterstaat, op 24 november 1994, onder nummer AWU/143810 I, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) was verleend, en bij welke vergunning mede wordt inbegrepen de vergunningsaanvraag en de door haar in het kader van die vergunning opgestelde procedure M-410 (nr. AWH/95.8011) en de verlenging van de vergunning tot 1 januari 2001 (nr. AWU/99.18346L) en de gedoogbeschikking (nr. AWU/99.18457), zich opzettelijk heeft/hebben gedragen in strijd met één of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning en de daarbij inbegrepen en hierboven genoemde aanvraag en/of procedure en/of verlenging van de vergunning en/of gedoogbeschikking, immers heeft/hebben zij verdachte, en/of een (of meer) van haar mededader(s), toen daar opzettelijk de volgende in die vergunning(en) genoemde voorschriften overtreden, te weten: 6.1. - vergunningsvoorschrift 4.2.1. door de in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameters, waaronder Chroom (Cr) (ug/l), Lood (Pb) (ug/l), Nikkel (Ni) (ug/l) en Zink (Zn) (ug/l) etmaalmonsters in genoemde periode op één of meerdere dagen (telkens) ten aanzien van lozingspunt II, zijnde het schoonwaterriool op het Hollandsch Diep te overschrijden, immers; 6.1.1. - was de waarde van de parameter Chroom (Cr) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 16 tot 25 ug/l; immers was de parameter op: 26/27december 1999, 22 ug/l; 27/28 december 1999, 16 ug/l; 28/29 december 1999, 25 ug/l; 29/30 december 1999, 17 ug/l; 30/31 december 1999, 25 ug/l; 1/2 januari 2000, 24 ug/l; (zie p. 4376) 6.1.2. - was de waarde van de parameter Lood (Pb) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 18 tot 52 ug/l; immers was de parameter op: 13/14 december 1999, 19 ug/l; 26/27 december 1999, 52 ug/l; 29/30 december 1999, 29 ug/l; 30/31 december 1999, 18 ug/l; (zie p. 4376) 6.1.3. - was de waarde van de parameter Nikkel (Ni) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 11 tot 46 ug/l; immers was de parameter op: 26/27 december 1999, 46 ug/l; 28/29 december 1999, 11ug/l; 29/30 december 22, ug/l; 30/31 december 1999, 22 ug/l; 1/2 januari 2000, 15 ug/l; (zie p. 4376) 6.1.4. - was de waarde van de parameter Zink (Zn) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 100 ug/l, namelijk 380 tot 1000 ug/l, immers was de parameter op: 13/14 december 1999, 800 ug/l; 20/21 december 1999, 650 ug/l; 26/27 december 1999, 1000 ug/l; 27/28 december 1999, 680 ug/l; 28/29 december 1999, 580 ug/l; 29/30 december 1999, 630 ug/l; 30/31 december 1999, 450 ug/l; 1/2 januari 2000, 380 ug/l; (zie p. 4376) en/of 6.2. - vergunningsvoorschrift 4.2.2. door op of omstreeks 4 januari 2000 een hoeveelheid van tenminste 20 m3, althans een hoeveelheid verontreinigd water, (mede) afkomstig van een put bij de thermische drooginstallatie op het bedrijfsterrein van ATM (zonder verdere bewerking) via lozingspunt 2, zijnde het schoonwaterriool, te lozen op het Hollandsch Diep en/of 6.3. - vergunningsvoorschrift 8 juncto artikel 4.3. van de bijbehorende milieuprocedure M-410 door in de genoemde periode op één of meerdere dagen (telkens) in plaats van de in de vergunning voorgeschreven (wekelijkse) etmaalmonsters van het geloosde water te nemen, steekmonsters van het geloosde water te nemen, door middel van een bemonsteringsapparaat; en/of 6.4. - vergunningsvoorschrift 12 juncto artikel 4.3. van de bijbehorende milieuprocedure M-410 door in de genoemde periode op één of meerdere dagen (telkens) niet te voldoen aan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde verplichting om het werk, te weten het bemonsteringsapparaat ten behoeve van een wekelijkse etmaalbemonstering, in goede staat te houden, immers, bleek toen daar uit controle(s) dat het bemonsteringsapparaat niet (geheel correct) functioneerde. (het hierboven onder 6 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier "project proces-verbaal HMWB Riool" pagina 3483-4349). (Art 26 Wet verontreiniging oppervlaktewateren). feit 7. zij, verdachte tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 oktober 1998 tot en met 8 februari 2000 te Moerdijk en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) (of meer) vals(e) of vervalst(e) kwartaalrapportage(s), -- zijnde die kwartaalrapportage(s) inhoudende de metingen van het geloosde water op het Hollandsch Diep, (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -- als ware dat geschrift (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat door haar verdachte, en/of een (of meer) van haar mededader(s), (telkens) in genoemde periode die kwartaalopgave inhoudende de kwartaalcijfers lozingen schoonwaterriool Hollands Diep, heeft/hebben verstuurd naar Rijkswaterstaat, directie Zuid Holland te Rotterdam, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in die kwartaalrapportage (telkens) valselijk was vermeld de afkorting ‘V24H’, welke afkorting stond voor en/althans gebruikelijk was voor de aanduiding van een ‘verzamelmonster 24 uur’, althans een etmaalmonster, terwijl in werkelijkheid de in die kwartaalrapportage(s) opgenomen analyseresultaten gebaseerd was/waren op (een) steekmonster(s). (het hierboven onder 7 tenlastegelegde feit is afkomstig uit het deeldossier ‘project proces-verbaal Hollandsch Diep’ pagina 4507-4565). (Art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht). 3 De geldigheid van de dagvaarding. Ten aanzien van diverse onderdelen van de dagvaarding is door de verdediging de nietigheid bepleit. feit 1. 1.2. Door de verdediging is aangevoerd dat de bedoeling van de officier van justitie, zoals uitgelegd ter terechtzitting, en de grammaticale uitleg van de tenlastelegging ver uiteenlopen zodat dit onderdeel van de tenlastelegging nietig verklaard zou moeten worden. Subsidiair is aangevoerd dat, mocht de rechtbank niet tot integrale nietigheid van dit onderdeel van de tenlastelegging concluderen, in ieder geval met betrekking tot het onderdeel “te stellen nadere eisen” sprake is van partiële nietigheid omdat uit deze zinsnede moet worden afgeleid dat bedoelde eisen nog niet bekend zouden zijn. Door niettemin het niet voldoen aan die nog onbekende eisen ten laste te leggen, voldoet de tenlastelegging niet aan de informatiefunctie. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Kort samengevat wordt ATM verweten niet te hebben voldaan aan gestelde of te stellen nadere eisen. De zinsnede "te stellen nadere eisen" is kennelijk overgenomen uit het vergunningsvoorschrift. Zijn deze bewoordingen in het vergunningsvoorschrift op zijn plaats en zinvol, in een dagvaarding waarbij aan een verdachte een verwijt wordt gemaakt eisen te hebben overtreden, dient het dan toch te gaan om inmiddels gestelde eisen en wel na het tijdstip van het van kracht worden van de vergunning doch voor het tijdstip van dagvaarden. Dat ATM nog te stellen nadere eisen heeft overtreden is onbegrijpelijk, hetgeen met zich meebrengt dat de dagvaarding op dit onderdeel in zoverre nietig is. Tekstueel sluit de kop van dit subonderdeel van de dagvaarding niet aan op het gestelde onder d. De rechtbank begrijpt wanneer zij de dagvaarding leest in samenhang met het vergunningsvoorschrift en het dossier, dat beoogd is het verwijt te maken dat niet is voldaan aan nadere eisen ten aanzien van kort gezegd inspectie, goede staat en juiste situering van brandblusmiddelen en wel door het niet binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning toezenden van een rapport waaruit blijkt dat is voldaan aan nadere eisen. Dit verwijt is op zich zelf helder zodat ten aanzien van dit onderdeel geen sprake is van een nietige dagvaarding. 1.3. In vergunningsvoorschrift 7.2.2. is, kort samengevat, bepaald dat alle brandblusmiddelen voor onmiddellijk gebruik gereed dienen te zijn, in goede staat van onderhoud dienen te verkeren, goed bereikbaar dienen te zijn en als zodanig herkenbaar dienen te zijn. In de tenlastelegging wordt ATM verweten dit vergunningsvoorschrift te hebben overtreden door te stellen dat de druk op de brandblusleiding in loods A onvoldoende was, de sprinklerinstallatie in loods A onvoldoende bereik had en de capaciteit van de schuimblusmonitoren in loods A ontoereikend was. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke omschrijving niet met zich mede brengt dat vergunningsvoorschrift 7.2.2. is overtreden, waarbij de rechtbank vergunningsvoorschrift 7.2.2. zo leest dat de brandblusmiddelen -naast een goede staat van onderhoud, goede bereikbaarheid en kenbaarheid- onmiddellijk in de betekenis van direct en zonder nadere uitvoeringshandelingen voor gebruik gereed moesten zijn, immers de in de tenlastelegging opgenomen verwijten kunnen niet tot de conclusie leiden dat de brandblusmiddelen niet voor direct gebruik gereed zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op dit punt de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is. De rechtbank zal de dagvaarding in zoverre dan ook nietig verklaren. Bij deze stand van zaken kunnen de overige door de verdediging gevoerde verweren ten aanzien van dit onderdeel onbesproken blijven. feit 4. Door de verdediging is bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig verklaard dient te worden, nu niet duidelijk zou zijn waartegen ATM zich dient te verdedigen. Ter zitting is de officier van justitie op dit punt bevraagd. Zij heeft aangegeven dat de tenlastegelegde periode gerelateerd is aan de onderzochte partijen grond, met andere woorden zij kon niet verduidelijken op welke partijen grond de tenlastelegging ziet. De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de verdediging het volgende. De tekst van de dagvaarding dient gelezen te worden in samenhang met het dossier. Ten aanzien van de vraag of het verwijt in de dagvaarding voldoende helder is en daardoor verdachte in staat is zich hiertegen te verdedigen, is de kennis van de officier van justitie ter zitting niet leidend. De delictsomschrijving is geënt op artikel 10.19 lid 1 (oud) van de Wet milieubeheer, namelijk het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen. De verfeitelijking is, kortweg, beschreven als het afgeven van puingranulaat terwijl dit niet voor de afgifte is onderzocht (bemonsterd, geanalyseerd en/of geïnterpreteerd) conform het Bouwstoffenbesluit en/of de Nota Werken met secundaire grondstoffen (hierna: de Nota). Van belang is derhalve volgens de opsteller van de dagvaarding hier niet of het aan de firma [naam] afgegeven puingranulaat nu wel of niet wat betreft chemische samenstelling voldeed aan de normen. Dit brengt met zich mede dat ook niet aan de orde is de vraag welke door [naam] aan derden geleverde partijen het nu precies betreft en of deze partijen wel van ATM afkwamen. De beperking die is aangebracht in de tenlastelegging is nu juist dat de steller van de dagvaarding van oordeel is dat een strafbaar feit is gepleegd door het afgeven van puingranulaat zonder dit van tevoren op de juiste wijze te onderzoeken en wel voor afgifte aan [naam] (zodat ook medepleegvarianten na afgifte buiten beschouwing dienen te blijven). Voor de vraag in welke zin puingranulaat niet juist is onderzocht, geeft de dagvaarding de informatie “niet bemonsteren, analyseren en/of interpreteren conform de Nota en het Bouwstoffenbesluit”. In het proces-verbaal als opgenomen in het dossier is er hierbij van uitgegaan dat het Bouwstoffenbesluit voor zover hier relevant pas op 1 juni 1999 van kracht is geworden en is dit besluit slechts bezien in het kader van de vraag of er geen latere voor ATM gunstige wijziging in de regelgeving is gekomen. Het onderzochte verwijt betreft dus slechts de overtreding van de provinciale Nota in die zin dat puingranulaat niet voor aflevering conform de Nota is onderzocht. De vraag is of dit verwijt in het licht van het dossier en genoemde Nota voldoende feitelijk is. In het op dit punt omvangrijke dossier is een veelheid van beweerdelijke overtredingen van de Nota onderzocht. Er wordt in het dossier bewijs aangedragen dat in de jaren die zijn onderzocht het tal van keren op verschillende vlakken niet goed zat, uitgaande van de veronderstelling dat ATM zich moest houden aan bepaalde protocollen van de Nota. Door de diversiteit en veelheid van beweerdelijke overtredingen als opgenomen in het dossier en door in de dagvaarding niet te specificeren voor welke concrete gedragingen of welk concreet nalaten het Openbaar Ministerie vervolgt, is een deugdelijke verdediging (en overigens ook een gerichte instructie van de zaak ter zitting) feitelijk onmogelijk. Dit geldt temeer nu ook de inhoud van de genoemde Nota zelf niet tot nauwelijks gelegenheid geeft de omvang van het juridisch debat en daarmee datgene wat aan feiten dient te worden onderzocht, te beperken. Er worden verschillende methoden van het nemen van monsters onderscheiden (partij, productie, al of niet speciaal ten aanzien van AVI-slakken) en ook bij partijbemonstering is de wijze van monsterneming van verschillende factoren afhankelijk. Nu ook niet gericht naar specifieke bepalingen van de Nota of de protocollen die daarvan deel uit maken wordt verwezen in de dagvaarding is, mede gezien de veelheid van onderzochte deelfeiten, het strafrechtelijke verwijt onvoldoende helder om zich daar tegen te kunnen verdedigen. Dat het milieutechnisch niet goed zat en dat ATM haar handelwijze ook heeft aangepast maakt dit niet anders. De dagvaarding wordt derhalve ten aanzien van feit 4. nietig verklaard. feit 5. 5.4. De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van dit onderdeel nietig verklaard dient te worden, nu – kort gezegd – het verwijt dat onder 5.4. wordt gemaakt volkomen onbegrijpelijk is. De rechtbank overweegt daartoe dat de tenlastelegging gelezen dient te worden in samenhang met het dossier. Nu in de tenlastelegging wordt verwezen naar 68 gevallen waarin de bedoelde waarden niet bekend waren, is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk naar welk onderdeel van het dossier verwezen wordt. Gelet hierop is de dagvaarding naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel geldig. 5.7. De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding ook ten aanzien van dit onderdeel nietig verklaard dient te worden nu de tenlastelegging vraagt om een extreme dosis creativiteit om te komen tot begrip van het ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe dat het verwijt helder is, namelijk dat er water is geloosd zonder dat dat water is onderzocht. Gelet op het bovenstaande is de dagvaarding naar het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel geldig. feit 7. Ten aanzien van hetgeen onder feit 7. ten laste is gelegd, heeft de verdediging betoogd dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden nu de reikwijdte van het verwijt niet helder is. Niet duidelijk is in welke registraties de valsheid schuilt waartegen ATM zich dient te verweren, aldus de verdediging. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging op dit punt voldoende helder is. Daarbij overweegt de rechtbank dat de tenlastelegging in samenhang met het dossier gelezen dient te worden. Dat hetgeen de verdediging heeft opgeworpen wellicht een probleem ten aanzien van het bewijs kan opleveren, maakt dit niet anders. Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat de verdediging ten aanzien van dit feit uitgebreid verweer heeft gevoerd. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdediging wel degelijk de reikwijdte van het verwijt kon overzien. Gelet op het bovenstaande is de dagvaarding naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit feit geldig. De rechtbank concludeert dat de dagvaarding, met uitzondering van onderdeel 1.2. ten aanzien van “te stellen nadere eisen”, onderdeel 1.3. van feit 1. en feit 4., geldig is, nu ook overigens niets is gebleken wat daaraan in de weg staat. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Ingevolge het bepaalde in artikel 6 van het EVRM heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. De rechtbank is van oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier is geschonden, ook al is sprake van een zeer omvangrijk dossier, een complexe bedrijfsvoering van ATM en een ingewikkelde materie. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, is de rechtbank van oordeel dat deze termijnoverschrijding ten aanzien van de strafvervolging van verdachte niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank zal wel de overschrijding van de redelijke termijn verder betrekken bij haar beoordeling van de strafmaat. De officier van justitie is ontvankelijk in haar vordering, nu ook overigens niets is gebleken dat daaraan in de weg staat. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. 7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1. ten aanzien van 1.1., 1.2., 1.5., 1.5.1., 1.5.2., 1.7., 1.7.1., 1.7.2., 1.7.3., 1.7.4. en 1.7.5., feit 3. ten aanzien van 3.2., 3.2.1., 3.2.2., 3.2.3. en 3.3., feit 5. ten aanzien van 5.1.1., 5.1.2., 5.2., 5.3., 5.3.1., 5.3.2., 5.4., 5.6., 5.6.1., 5.6.2., 5.6.3., 5.6.4., 5.6.5., 5.6.6., 5.6.7. en 5.7., en feit 7. is ten laste gelegd, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen. feit 1. 1.1. Door de verdediging is aangevoerd, kort samengevat, dat ATM vrijgesproken dient te worden. Daartoe is gesteld dat het rapport naar aanleiding van een akoestisch onderzoek met betrekking tot ATM (dossierpagina 1893 van het eind proces-verbaal) niet is opgesteld door een opsporingsambtenaar. Evenmin zijn de constateringen gedaan door een opsporingsambtenaar. Aangevoerd is dat het rapport geen ambtsedig opgemaakt proces-verbaal betreft zodat het stuk aangemerkt dient te worden als een geschrift in de zin van art. 344, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Omdat andere bewijsmiddelen niet voorhanden zijn dient naar de mening van de verdediging vrijspraak te volgen. Voorts is aangevoerd dat ATM geen opzet heeft gehad op het overschrijden van het hier aan de orde zijnde vergunningsvoorschrift. De rechtbank stelt vast dat het akoestisch rapport van 9 augustus 1999 is opgesteld door ing. Van Grunsven en ing. Schouten. Niet blijkt dat zij opsporingsambtenaren in de zin van artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering zijn. Voorts vermeldt het rapport niet dat dit op ambtseed is opgemaakt. Het rapport kan dan ook niet aangemerkt worden als een proces-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, sub 2 van het Wetboek van Strafvordering zodat het rapport wordt aangemerkt als een ander geschrift , als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Deze wetsbepaling houdt in dat andere geschriften als in die bepaling bedoeld slechts kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Noch genoemde bepaling noch het bewijsstelsel van het Wetboek van Strafvordering verzet zich er tegen dat slechts dergelijke andere geschriften tot het bewijs van een strafbaar feit worden gebezigd (Hoge Raad 16 januari 2007, NJ 2007,67). Gelet echter op het ontbreken van andere zelfstandige bewijsmiddelen die er op duiden dat ATM de geluidsnorm heeft overschreden zoals is tenlastegelegd, dient ATM in zoverre te worden vrijgesproken. Gelet op dit oordeel van de rechtbank kan hetgeen voorts is aangevoerd, buiten bespreking gelaten worden. 1.2. Door de verdediging is vrijspraak bepleit omdat vergunningsvoorschrift 7.2.1. en de tenlastelegging volgend er eerst nadere eisen moeten worden gesteld alvorens daaraan te kunnen voldoen. Nu niet blijkt van gestelde nadere eisen en deze volgens ATM zelfs nooit gesteld zijn, kan het tenlastegelegde niet worden bewezen. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Onder 1. tot en met 4. van vergunningsvoorschrift 7.2.1. zijn onderwerpen opgenomen die uitgevoerd moeten worden volgens door de commandant van de brandweer gestelde nadere eisen. Dat (nadere) eisen gesteld zijn door de commandant is de rechtbank niet gebleken. Dit brengt met zich mee dat hetgeen aan ATM onder a., b. en c. van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verweten, alleen al daarom niet kan worden bewezen. Zulks brengt eveneens met zich mee dat een rapport als bedoeld onder d., waarin staat hoe aan de onder onderdeel d. bedoelde nadere eisen is voldaan, niet aan de orde kan zijn, zodat ook onderdeel d. niet bewezen verklaard kan worden. Ook in zoverre volgt derhalve vrijspraak. Voorzover de officier van justitie ter terechtzitting heeft betoogd dat het aan ATM ligt dat er geen brandweerrapport is, stelt de rechtbank vast dat -wat hiervan ook zij- dit niet aan ATM verweten is. 1.5., 1.5.1. en 1.5.2. Door de verdediging is primair een vrijspraakverweer gevoerd omdat, kort samengevat, geen wettig bewijs voorhanden is voor het verbruik van door ATM en door het NFI geanalyseerde partijen substituut brandstof. De rechtbank overweegt het volgende. Op 1 maart 1999 is in werking getreden het Besluit van 27 juli 1998, houdende wijziging van het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen. Sedert de inwerkingtreding van dit Besluit is het verboden brandstoffen toe te passen met een organische halogeenverbinding van meer dan 50 mg/kg. Ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van het hiervoor aangehaalde Besluit is het verboden organische halogeenverbindingen, of preparaten waarin een van de in het eerste of tweede lid genoemde gehalten worden overschreden, ten behoeve van de vervaardiging van brandstoffen aan te wenden. Onder het ten behoeve van de vervaardiging van brandstoffen aanwenden van de bedoelde stoffen of preparaten wordt mede begrepen het mengen van deze stoffen of preparaten in brandstoffen. Ook het in voorraad hebben van dergelijke brandstoffen is niet toegestaan. Het was derhalve voor ATM op grond van dit Besluit vanaf 1 maart 1999 niet toegestaan om brandstoffen in voorraad te hebben met organische halogeengehalten van meer dan 50 mg/kg. Het Openbaar Ministerie heeft echter niet de overtreding van genoemd Besluit tenlastegelegd maar de overtreding van het vergunningsvoorschrift 12.8.4. juncto vergunningsvoorschrift 10.3.1. Dat brengt met zich dat bewezen dient te worden dat er in de stoomketel brandstoffen zijn verbruikt die niet voldoen aan de specificaties, in dit geval meer dan 50 mg/kg organohalogenen. Hier klemt dat de analysegegevens van ATM slechts monsters betreffen van de zich in voorraadtank V1 bevindende brandstof. Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat er ook brandstof is ingezet met een te hoog gehalte aan organohalogenen, kan zulks niet uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen worden geconcludeerd. Het betreffen immers monsters van bepaalde lagen van brandstoffen die zich in de tank bevinden. In de tank worden aan de brandstof andere brandstoffen toegevoegd (opmengen) en er kunnen brandstoffen anders dan door verbranding uit de tank worden gepompt. Hierdoor staat niet vast dat er brandstof is verbrand in de stoomketel met een gehalte aan organische halogeenverbindingen conform de analyseresultaten. Hetzelfde doet zich voor bij hetgeen onder 1.5.2. is tenlastegelegd. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat hetgeen is bemonsterd ook daadwerkelijk is verbruikt. Daarnaast geldt dat niet bewezen kan worden dat de norm van de parameter water 0,05% was. Immers vergunningsvoorschrift 10.3.1. verwijst naar bijlage 8. Deze bijlage betreft de specificaties van een aantal minerale olieproducten, waarvan alleen de lichte stookolie een grenswaarde van water bevat die lager is dan de gemeten waarde. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat substituut brandstof slechts dient te worden aangemerkt als lichte stookolie. Uit de vergunning blijkt namelijk niet op welk minerale olieproduct de vergunningverlener het oog heeft gehad. Derhalve kan ook op die grond niet bewezen worden dat ATM de waarde van de parameter water als vervat in de vergunning heeft overschreden. Gelet hierop kan hetgeen ATM op deze onderdelen is tenlastegelegd niet worden bewezen zodat ATM hiervan zal worden vrijgesproken. De overige aangevoerde verweren kunnen derhalve ook onbesproken blijven. 1.7. tot en met 1.7.5. Door de verdediging is aangevoerd dat ATM terzake vergunningsvoorschrift 12.9.11. vrijgesproken dient te worden, primair omdat niet bewezenverklaard kan worden dat de brandstof op de in de tenlastelegging genoemde data ook daadwerkelijk is verbruikt. De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge vergunningsvoorschrift 12.9.11. mag de vergunninghouder in de TRI uitsluitend brandstoffen verbruiken die voldoen aan de in de bij dat voorschrift opgenomen tabel vermelde brandstofspecificaties. Uit het proces-verbaal d.d. 20 december 1999, onderwerp: analyseresultaten substituut brandstof (dossierpagina 1576 van het eind proces-verbaal) blijkt het volgende. In het kader van toetsing van vergunningsvoorschriften voortvloeiend uit de Wet milieubeheer hebben de verbalisanten een overzicht gemaakt van de analyseresultaten met betrekking tot onder meer de tanks V19, V27 en de waxtank. Hiertoe heeft een van de verbalisanten uit het logboek, in beslag genomen in het laboratorium van ATM, alle monsternummers uit 1999 geselecteerd betreffende die tanks. In de overzichten zijn alle parameters verwerkt welke volgens de aan ATM verstrekte vergunning bemonsterd dienen te worden voor acceptatie. Vooropgesteld dient te worden dat de vergunning het verbruik van brandstoffen reguleert. Voor de rechtbank is niet komen vast te staan dat brandstoffen uit de tenlastegelegde tanks met genoemde specificaties daadwerkelijk in de TRI zijn verbruikt. Gelet hierop kan dit feit niet bewezen verklaard worden zodat ATM ook in zoverre dient te worden vrijgesproken. Gelet op dit oordeel van de rechtbank kunnen de overige verweren met betrekking tot dit vergunningsvoorschrift onbesproken blijven. feit 3. 3.2., 3.2.1., 3.2.2., 3.2.3. en 3.3., De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ATM vrijgesproken dient te worden van hetgeen haar is tenlastegelegd omdat sprake is van onvoldoende bewijs. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Allereerst verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder 8.2. met betrekking tot feit 3. zal worden overwogen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de diverse uitgebrachte rapporten. Uit het overzichtsproces-verbaal (dossierpagina 2135 van het eind proces-verbaal) blijkt dat het Openbaar Ministerie zich voor wat betreft deze onderdelen van feit 3. heeft gebaseerd op bij ATM verrichte emissiemetingen door het Bureau Milieumetingen van de Provincie Noord-Brabant. De rechtbank stelt vast dat dit rapport geen ambtsedig proces-verbaal betreft. Zoals hiervoor is overwogen, kan het rapport dan ook niet aangemerkt worden als een proces-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, sub 2 van het Wetboek van Strafvordering zodat het rapport wordt aangemerkt als een ander geschrift, als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor al is overwogen dient, gelet op het ontbreken van andere bewijsmiddelen die er op duiden dat ATM de in deze onderdelen van de tenlastelegging genoemde voorschriften heeft overtreden, ATM ook in zoverre te worden vrijgesproken. feit 5. 5.1.1. Door de verdediging is bepleit dat ten aanzien van dit onderdeel wettig bewijs ontbreekt nu in het dossier slechts een tabel met daarin meetgegevens voorhanden is en ander bewijsmateriaal ontbreekt. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat bedoelde meetgegevens niet betrouwbaar zijn, nu geen onderzoek is verricht naar de vraag of deze resultaten conform de eisen uit de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten zijn verkregen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De rechtbank constateert dat in het dossier (dossierpagina 3544 van het eind proces-verbaal) met betrekking tot dit ten laste gelegd feit, slechts een tabel met daarin meetgegevens voorhanden is. De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van 27 maart 2000 met nummer PL2005/R27/0354/003.1/004 (dossierpagina 3534 van het eind proces-verbaal) af dat in deze tabel analyseresultaten zijn opgenomen van door het Hoogheemraadschap West Brabant (hierna: HWB) binnen de periode van 1 februari 1999 tot 27 oktober 1999 genomen monsters. Niet is gebleken dat deze metingen zijn verkregen overeenkomstig de Aanwijzingen bemonstering en analyse milieudelicten. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 september 2006, NJ 2007,39 betekent dit niet zonder meer dat deze metingen niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Immers, het is voorbehouden aan de rechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene ter zijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de metingen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat uitsluitend de tabel voorhanden is en gegevens omtrent monsterneming en analyse daarvan ontbreken, zodat de rechtbank niet kan controleren waar en hoe de monsters zijn genomen en hoe de analyse heeft plaatsgevonden. Nu overige bewijsmiddelen ontbreken, zal de rechtbank ATM vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. 5.1.2. De verdediging heeft onder andere aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs in het dossier voorhanden is terzake dit onderdeel van de tenlastelegging. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van paragraaf 5.1.1. is overwogen, met de verdediging van oordeel dat terzake van dit feit onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Derhalve zal de rechtbank ATM vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. De overige door de verdediging terzake dit feit gevoerde verweren kunnen, gelet op bovengenoemde stand van zaken, onbesproken blijven. 5.2. Aan ATM is ten aanzien van dit onderdeel ten laste gelegd dat zij vergunningsvoorschrift 2.1.1. heeft overtreden door de parameter Nikkel in gemiddelde etmaalmonsters ten aanzien van lozingspunt I te overschrijden. De verdediging heeft zich ten aanzien van dit feit onder meer op het standpunt gesteld dat uit bijlage 14 behorende bij dit feit (dossierpagina’s 3762 en 3763 van het eind proces-verbaal), niet kan worden afgeleid dat de onderliggende waarden tien opeenvolgende volumeproportionele etmaalmonsters betreffen, zodat niet controleerbaar is of de in de tabel opgenomen getallen juist zijn. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de genoemde tabel te weinig zekerheid biedt dat conform het vergunningsvoorschrift is gemeten in tien opeenvolgende dagen. Gelet hierop zal de rechtbank ATM terzake dit onderdeel vrijspreken. De overige door de verdediging gevoerde verweren behoeven, gelet op het voorgaande, geen inhoudelijke bespreking meer. 5.3., 5.3.1. 5.3.2. De verdediging heeft aangevoerd dat op grond van het dossier niet is te verifiëren waar de monsters zijn genomen. Daardoor valt niet op te maken of de monsters zijn genomen van het effluent van de SBR. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Blijkens de verklaring namens ATM ter terechtzitting van 24 november 2006 verrichtte ATM haar metingen betreffende het effluent van de SBR na de lozingstanks. Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste niet in overeenstemming met vergunningsvoorschrift 3.1.3., waarin is bepaald dat gemeten dient te worden op het effluent van de SBR en de lozingstanks niet tot de SBR-installatie behoren. Het dossier geeft echter ook niet aan op welk punt de metingen zijn verricht, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of de monsters op de juiste plaats genomen zijn. Het is daarom niet ondenkbaar dat meetresultaten (dossierpagina 3550 van het eind proces-verbaal) op iets anders zien dan het effluent van de SBR. Nu overige bewijsmiddelen ontbreken, acht de rechtbank dit feit niet wettig en overtuigend bewezen en zal zij ATM daarvan vrijspreken. Gelet op het voorgaande kunnen de overige door de verdediging gevoerde verweren terzake dit feit onbesproken blijven. 5.4. De rechtbank begrijpt dat is tenlaste gelegd het accepteren en verwerken en vervolgens als afvalwater lozen van externe afvalwaterstromen zonder dat de parameters Cyanide en/of zware metalen die volgens de vergunning en de procedures bekend moesten zijn ook daadwerkelijk (voor lozing) bekend waren. Het overzicht op dossierpagina’s 3812 tot en met 3814 van het eind proces-verbaal betreft een overzicht van geconstateerde overschrijdingen van parameters in vooral de tanks V31 en V33. Hieruit kan op zichzelf niet blijken dat deze waarden niet of te laat beschikbaar waren. Het betreft hier immers gegevens die op zichzelf op enig moment bekend waren. Uit de zich in het dossier bevindende rapportages kan dit feit derhalve niet blijken. Het moet immers gaan om ontbrekende rapportages of te late rapportages. Medewerkers van ATM hebben verklaard dat eerst achteraf (na acceptatie) maar vóór verwerking bepaalde analyseresultaten bekend waren van met name zware metalen en Cyanide. Bijlage 4.3 van de vergunningaanvraag, betreffende de analysepanels, ziet op bemonstering van onder andere Cyanide en zware metalen en voorziet erin dat deze uitsluitend wekelijks bij lozing worden gecontroleerd. Niet gebleken is dat zulks niet is gebeurd. Derhalve zal ATM van dit feit worden vrijgesproken. Nu de rechtbank op grond van het voorgaande reeds tot een vrijspraak terzake dit onderdeel komt, kunnen de overige door de verdediging gevoerde verweren onbesproken blijven. 5.6. Ter terechtzitting is bepleit dat vergunningsvoorschrift 1.4.1. geen parameters bevat. Derhalve kan naar de mening van de verdediging dit onderdeel van de tenlastelegging niet worden bewezenverklaard, zodat ATM vrijgesproken dient te worden. De rechtbank verwerpt dit verweer gelet op het feit dat de verdediging er ten onrechte aan voorbij gaat dat in de interne procedures van ATM wel parameters zijn vermeld. 5.6.1. tot en met 5.6.3. De rechtbank acht niet bewezen dat vanuit tank V5 water met genoemde parameters is verwerkt. Immers, na tank V5 komt het water in het vuilwaterbassin terecht en vindt opmenging plaats met andere stromen. Eerst daarna vindt verwerking plaats in de FFU en/of SBR. Gelet hierop zal de rechtbank ATM vrijspreken van hetgeen ten aanzien van dit onderdeel is ten laste gelegd. 5.6.4. tot en met 5.6.7. De verdediging heeft aangevoerd dat dit onderdeel van de tenlastelegging niet kan worden bewezenverklaard nu het afvalwater van de pyro niet intern is geloosd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De gemeten parameters betreffen analyses van monsters vanuit tank D14. In de eerste plaats is het de vraag of hier sprake is van intern afvalwater in de zin van de vergunning. Zulks is niet gebleken, nu ATM heeft gewezen op het feit dat tank D14 geen lozings- of opslagtank is, maar een condensatietank; het water in de betreffende tank wordt weer ingezet in de pyro-installatie. Water in deze tank wordt volgens ATM dus niet intern geloosd en wordt derhalve evenmin geloosd op het vuilwaterriool van het HWB. Van een andere gang van zaken is niet gebleken, zodat vrijspraak dient te volgen. De overige verweren van de verdediging gevoerd ten aanzien van 5.6. kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven. 5.7. Blijkens de dagvaarding dient het bewijs ten aanzien van dit onderdeel gezocht te worden in de dossierpagina’s 3762 en 3763 van het eind proces-verbaal. Dit betreft een tabel waaruit niet valt op te maken wie deze tabel gemaakt heeft. Evenmin is helder wat de betekenis is van het ontbreken van waarden in deze tabel waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat elders in het dossier wordt aangegeven dat het ontbreken van een parameter betekent dat deze parameter niet is overschreden. Mitsdien kan deze tabel niet als bewijs voor het onderhavige tenlastegelegde feit gebezigd worden. Het verwijt dat bepaalde parameters niet bekend waren kan ook niet op andere wijze uit het dossier volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat wettig bewijs ten aanzien van dit feit ontbreekt zodat ATM vrijgesproken dient te worden. Een bespreking van de overige door de verdediging gevoerde verweren kan, gelet op het vorenstaande, achterwege blijven. feit 6. 6.4. De verdediging heeft betoogd dat ATM van dit feit vrijgesproken dient te worden voorzover het de periode na 6 december 1999 betreft nu niet bewezen kan worden dat het monsternameapparaat na 6 december 1999 niet goed heeft gefunctioneerd. De rechtbank honoreert dit verweer en zal de bewezenverklaarde periode beperken tot de periode van 27 oktober 1999 tot en met 6 december 1999. feit 7. De verdediging heeft aangevoerd dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden nu niet kan worden vastgesteld in welke kwartaalrapportages een steekmonster is opgevoerd als etmaalmonster. De verdediging heeft dit onderbouwd door te stellen dat uit de enkele constatering dat een aantal malen geen kan stond onder het bemonsteringsapparaat, niet zonder nader bewijs kan worden afgeleid dat op de betreffende data geen etmaalmonster is gerapporteerd, temeer nu genoemd bemonsteringsapparaat niet altijd defect was. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In de vergunningaanvraag van 29 juli 1983 is opgenomen dat met betrekking tot de lozing op het Hollandsch Diep eenmaal per week (van maandag op dinsdag) een volumeproportioneel etmaalmonster van de lozing genomen wordt. Niet is gedefinieerd op welk tijdstip deze volumeproportionele monstername dient te worden gestart. Blijkens de tabel op dossierpagina 4476 van het eind proces-verbaal blijkt dat het monsterapparaat op bepaalde tijdstippen op verschillende data niet functioneerde. Op grond van de voorhanden zijnde stukken valt niet uit te sluiten dat het monsterapparaat op bepaalde tijdstippen wel functioneerde. Evenmin valt uit te sluiten dat het nemen van het etmaalmonster reeds was voltooid voor de in de tabel genoemde tijdstippen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de verdediging van oordeel dan niet wettig en overtuigend bewezen is dat in de kwartaalrapportages ten onrechte een steekmonster is opgevoerd als etmaalmonster. ATM zal derhalve van het onder feit 7. ten laste gelegde worden vrijgesproken. De overige door de verdediging terzake van dit feit gevoerde verweren behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer. 7.2 Hetgeen bewezen is. Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feit 1. tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 01 januari 1997 tot 01 februari 2000 te Moerdijk, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 een (veranderings)vergunning en op 17 december 1996 een (veranderings)vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichtings)vergunning was verleend zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde (oprichtings)vergunning en (veranderings)vergunningen, immers hebben zij, verdachte en haar mededaders, in genoemde periode telkens toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning en vermelde voorschriften overtreden, te weten: 1.4. vergunningsvoorschrift 9.3.1., door niet binnen drie maanden na afloop van elk kwartaal over 1998 een rapportage, over het voorafgaande kwartaal waarin de gegevens van de goederenadministratie waren verwerkt, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant te overleggen en 1.6. vergunningsvoorschrift 12.9.7, immers was de doorzet van tonnen verontreinigde grond/materialen in de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 1999, op meerdere dagen meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm voor maximale doorzet van 40 ton per uur, namelijk variërend van 47 tot 71,7 ton per uur; immers bedroeg de doorzet per uur op: 4 juni 1999, 47 ton/uur; 5 juni 1999, 50,3 ton/uur; 6 juni 1999, 47,5 ton/uur; 7 juni 1999, 49,3 ton/uur; 8 juni 1999, 55,1 ton/uur; 9 juni 1999, 69,7 ton/uur; 10 juni 1999, 71,7 ton/uur; 7 juli 1999, 49,9 ton/uur; 8 juli 1999, 53,4 ton/uur; 14 juli 1999, 53,8 ton/uur; 22 juli 1999, 49,9 ton/uur; 25 juli 1999, 51,7 ton/uur; 26 juli 1999, 53 ton/uur; 3 augustus 1999, 47,2 ton/uur; 11 augustus 1999, 62,7 ton/uur; 12 augustus 1999, 71,3 ton/uur; 22 augustus 1999, 47,2 ton/uur; 24 augustus 1999, 48,3 ton/uur; 1 oktober 1999, 52,4 ton/uur; 2 oktober 1999, 50,3 ton/uur; 6 oktober 1999, 50,6 ton/uur; 8 oktober 1999, 54,8 ton/uur; 9 oktober 1999, 53,8 ton/uur; 11 oktober 1999, 66,8 ton/uur; 11 november 1999, 63,5 ton/uur; 12 november 1999, 62,9 ton/uur; en 1.8. vergunningsvoorschrift 12.9.12 en vergunningsvoorschrift 12.8.5 juncto vergunningsvoorschrift 10.3.1 en bijlage 8 van de vergunning door in de periode van 1 september 1998 tot en met 18 januari 2000 in de TRI en de stoomketel meerdere malen hoeveelheden substituutbrandstof te verbruiken alvorens de analyse-uitslagen van alle verplicht te onderzoeken parameters bekend waren, immers waren in die periode meerdere malen de resultaten van de analyse op de parameters zware metalen en PCB's en -percentage- zwavel niet bekend voordat de hoeveelheden substituutbrandstof werd-en- ingezet/verwerkt/verbrand in de TRI en de stoomketel. feit 2. primair tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 07 oktober 1999 tot en met 12 januari 2000, te Moerdijk, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 een (veranderings)vergunning en op 17 december 1996 een (verandering)vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichtings)vergunning was verleend en zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde (oprichtings)vergunning en (veranderings)vergunning(en) immers hebben zij in genoemde periode -telkens-, toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning(en), vermelde voorschriften overtreden, te weten: 2.1. vergunningsvoorschrift 13.2.1 en vergunningsvoorschrift 13.2.2. en vergunningsvoorschrift 13.2.3. door in Loods A andere materialen op te slaan dan de vergunde verontreinigde materialen, -te weten (steek)vaste reststromen uit de VBI en/of SBR en/of SOVI ten behoeve van de doorzet in de TRI en/of binnen ATM niet verwerkbare noch bruikbare afvalstoffen bestemd voor doorvoer naar derden (Afvalcategorie D), door toen daar: 2.1.1. in het oostelijk gedeelte van Loods A een grote hoeveelheid los gestorte en niet (geheel) afgesloten verfemballage op te slaan, die nog geen bewerking bij ATM had ondergaan, en 2.1.2. in het westelijk gedeelte van Loods A. een grote hoeveelheid geshredderde verfemballage (genaamd paintwaste only shreddered) ten behoeve van de doorzet in de Pyro/TDI opgeslagen; feit 3. tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 27 oktober 1999 tot en met 20 december 1999 te Moerdijk, terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 12 december 1994 onder kenmerk 298105, een (oprichtings)vergunning krachtens de Wet Milieubeheer was verleend tot het aldaar in of op het perceel Vlasweg 12 oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of behandelen en/of reinigen van afvalwater, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 27 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 en een inrichting voor het opslaan van huishoudelijke afvalstoffen en/of bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarljke afvalstoffen zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1 als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant op 18 juni 1996 een (veranderings)vergunning en op 17 december 1996 een (veranderings)vergunning, behorend bij de eerder verleende en hiervoor genoemde (oprichtings)vergunning was verleend, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde (oprichtings)vergunning en (veranderings)vergunning(en), immers hebben zij toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning(en) vermelde voorschriften overtreden, te weten: 3.1. vergunningsvoorschrift 2.1.2.2. door de in dat vergunningsvoorschrift gestelde norm met betrekking tot de rookgasreiniging van de TRI voor het afgasdebiet van maximaal 50.000 Nm3/uur, in genoemde periode op meer dagen te overschrijden, immers, was de waarde van het afgasdebiet meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde grenswaarde, te weten variërend van 57.695 Nm3/uur en 74.354 Nm3/uur feit 5. tezamen en in vereniging met anderen, op -meer- tijdstippen in de periode van 01 september 1998 tot en met 18 januari 2000, te Moerdijk, terwijl aan haar door -het dagelijks bestuur van- het Hoogheemraadschap van West-Brabant, op 22 november 1994 bij besluit nr. 30601 een vergunning op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) was verleend, en welke vergunning laatstelijk op 29 november 1996 bij besluit nr. 12837 van voornoemd dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap was gewijzigd en uitgebreid, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning en de wijzigingen/uitbreidingen en procedures omtrent acceptatie en verwerking van afvalstoffen, immers hebben zij verdachte en haar mededaders, toen aldaar opzettelijk de volgende in die vergunning en de in die vergunning begrepen wijzigingen/uitbreidingen en in procedures omtrent acceptatie en/of verwerking van afvalstoffen vermelde voorschriften overtreden, te weten: 5.1. vergunningsvoorschrift 2.1.1. door de in dat vergunningsvoorschrift vermelde parameter EOX (in ug/l) in etmaalmonsters in de periode van 1 februari 1999 tot en met 7 oktober 1999, op meerdere dagen ten aanzien van lozingspunt I te overschrijden, immers, 5.1.3. was de waarde van de parameter EOX etmaalmonster (in ug/l) in de periode meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 100 ug/l immers was de parameter op: 4 juli 1999, tussen 170 en 270 ug/l; 8 juli 1999, tussen 170 en 270 ug/l. 5.5. vergunningsvoorschrift 1.1 juncto vergunningsvoorschrift 1.4.1 juncto vergunningsvoorschrift 1.5.1. door in de periode van 1 januari 1999 tot en met 27 oktober 1999, meerdere malen afvalwater, welk afvalwater was verontreinigd met (ondermeer) percolaat en/of zware metalen en/of minerale olie en/of PAK's en/of EOX en/of VOX en/of Cyanide (CN) en/of fenolen, afkomstig van TOP (gevestigd te ) te accepteren en -vervolgens- te lozen op het rioleringsstelsel van het Hoogheemraadschap West Brabant, zonder dat er sprake was van enige reiniging en/of behandeling en/of bewerking van die geaccepteerde afvalwaterstromen door ATM; feit 6. tezamen en in vereniging met anderen, op verschillende tijdstippen in de periode van 27 oktober 1999 tot 4 januari 2000 te Moerdijk, terwijl aan haar op 24 november 1994, onder nummer AWU/143810 I, een vergunning op grond van de Wet verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) was verleend, en bij welke vergunning mede wordt --begrepen de vergunningsaanvraag en de verlenging van de vergunning tot 1 januari 2001 (nr. AWU/99.18346L), zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning en de daarbij inbegrepen en hierboven genoemde aanvraag en verlenging van de vergunning, immers hebben zij verdachte en haar mededaders, toen daar opzettelijk de volgende in die vergunning en genoemde voorschriften overtreden, te weten: 6.1. vergunningsvoorschrift artikel 4, lid 2 onder I juncto 5.3. onder 1 van de vergunningsaanvraag door de in die vergunning vermelde parameters, waaronder Chroom (Cr) (ug/l), Lood (Pb) (ug/l), Nikkel (Ni) (ug/l) en Zink (Zn) (ug/l) etmaalmonsters in genoemde periode op meerdere dagen -telkens- ten aanzien van lozingspunt 2, zijnde het schoonwaterriool op het Hollandsch Diep te overschrijden, immers; 6.1.1. was de waarde van de parameter Chroom (Cr) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 16 tot 25 ug/l; immers was de parameter op: 26/27december 1999, 22 ug/l; 27/28 december 1999, 16 ug/l; 28/29 december 1999, 25 ug/l; 29/30 december 1999, 17 ug/l; 30/31 december 1999, 25 ug/l; 1/2 januari 2000, 24 ug/l; 6.1.2. was de waarde van de parameter Lood (Pb) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 18 tot 52 ug/l; immers was de parameter op: 13/14 december 1999, 19 ug/l; 26/27 december 1999, 52 ug/l; 29/30 december 1999, 29 ug/l; 30/31 december 1999, 18 ug/l; 6.1.3. was de waarde van de parameter Nikkel (Ni) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 10 ug/l, namelijk variërend van 11 tot 46 ug/l; immers was de parameter op: 26/27 december 1999, 46 ug/l; 28/29 december 1999, 11ug/l; 29/30 december 1999, 22, ug/l; 30/31 december 1999, 22 ug/l; 1/2 januari 2000, 15 ug/l; 6.1.4. was de waarde van de parameter Zink (Zn) (ug/l) meer dan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde norm van 100 ug/l, namelijk 380 tot 1000 ug/l, immers was de parameter op: 13/14 december 1999, 800 ug/l; 20/21 december 1999, 650 ug/l; 26/27 december 1999, 1000 ug/l; 27/28 december 1999, 680 ug/l; 28/29 december 1999, 580 ug/l; 29/30 december 1999, 630 ug/l; 30/31 december 1999, 450 ug/l; 1/2 januari 2000, 380 ug/l; en 6.2. vergunningsvoorschrift artikel 4, lid 2 door op 4 januari 2000 een hoeveelheid verontreinigd water, afkomstig van een put bij de thermische drooginstallatie op het bedrijfsterrein van ATM -zonder verdere bewerking- via lozingspunt 2, zijnde het schoonwaterriool, te lozen op het Hollandsch Diep en 6.3. vergunningsvoorschrift artikel 8 juncto artikel 4.3. van de bijbehorende milieuprocedure M-410 door in de genoemde periode op meerdere dagen in plaats van de in de vergunning voorgeschreven -wekelijkse- etmaalmonsters van het geloosde water te nemen, steekmonsters van het geloosde water te nemen, door middel van een bemonsteringsapparaat; en 6.4. vergunningsvoorschrift artikel 12 juncto artikel 4.3. van de bijbehorende milieuprocedure M-410 door in de periode van 27 oktober 1999 tot en met 6 december 1999 op meerdere dagen niet te voldoen aan de in dat vergunningsvoorschrift vermelde verplichting om het werk, te weten het bemonsteringsapparaat ten behoeve van een wekelijkse etmaalbemonstering, in goede staat te houden, immers, bleek toen daar uit controles dat het bemonsteringsapparaat niet (geheel correct) functioneerde. De rechtbank heeft hierbij kennelijke misslagen verbeterd, waardoor de verdachte niet in zijn belangen is geschaad. Hetgeen hiervoor onder feit 1 (1.4., 1.6. en 1.8.), feit 2 primair (2.1., 2.1.1. en 2.1.2.), feit 3 (3.1.), feit 5 (5.1., 5.1.3. en 5.5.), feit 6 (6.1., 6.1.1., 6.1.2., 6.1.3., 6.1.4., 6.2., 6.3. en 6.4.) meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De raadsman heeft een aantal verweren gevoerd van algemene aard zoals met betrekking tot het voldoende duidelijk zijn van vergunningsvoorwaarden ( lex certa), de redelijkheid van vergunningsvoorwaarden, het latere verruimen van vergunningsvoorwaarden, meetonzekerheden en toleranties. Gelet op het bepaalde in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering zal de rechtbank deze verweren van algemene aard niet in algemene beschouwingen kunnen bespreken, dit temeer nu het verweren betreffen die niet voor ieder beweerdelijk overtreden voorschrift gelden of in gelijke mate gelden. Gelet op dit laatste dient met betrekking tot deze verweren van algemene aard tevens opgemerkt te worden dat deze in zoverre onvoldoende bepaald zijn om deze steeds per beweerdelijk overtreden vergunningsvoorschrift allen te kunnen bespreken. Met betrekking tot de feiten. feit 1. 1.4. Namens ATM heeft [naam directeur] bekend dit feit gepleegd te hebben. 1.6. Blijkens het zich in het dossier bevindende overzicht van het aantal tonnen doorzet per uur en hetgeen door de verbalisanten is geconstateerd bij het aanschouwen van het controlepaneel werd door ATM het aantal tonnen doorzet per uur gemeten. De methode die hiervoor werd gehanteerd was gebaseerd op de bandsnelheid van de band waarmee de grond werd aangevoerd. Deze methode van meting werd gecontroleerd door de uitkomsten te vergelijken met de gegevens zoals die werden verkregen door de doorzet als gemeten met de weegbrug. Met behulp van deze laatste gegevens werd de methode van meting door middel van bandsnelheid ook aangepast, het meetinstrument werd dus regelmatig gekalibreerd. Dit blijkt uit zowel de verklaringen van [naam directeur] en [naam milieucoördinator]. Nu het hier een door ATM zelf gehanteerde methode betreft waarvan de betrouwbaarheid door ATM werd gecontroleerd acht de rechtbank de methode voldoende betrouwbaar om als bewijs te bezigen. In dit verband wijst de rechtbank nogmaals op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 september 2006, NJ 2007,39. Met betrekking tot het algemene verweer van meetonzekerheden overweegt de rechtbank in dit verband nog dat de overschrijdingen dusdanig groot zijn dat dit verweer alleen al op deze grond dient te worden verworpen. Anders dan de verdediging stelt, is de rechtbank tenslotte van oordeel dat er wel steunbewijs voorhanden is voor het van ATM afkomstige geschrift waarop de meetwaarden zijn aangegeven. In dit kader wijst de rechtbank op de verklaring van [naam directeur] en het proces-verbaal van de verbalisanten Snels en Habets (dossierpagina 2051 van het eind proces-verbaal) waarin is vermeld dat de day-supervisor van de TRI liet zien dat het mogelijk was om de totale hoeveelheid materiaal, die vanaf het begin van de maand tot dat moment was ingevoerd in de TRI op het controlepaneel te laten zien. Geconstateerd werd dat het apparaat op dat moment 32.000 ton aangaf. Uitgaande van een periode van 28 dagen en 24 uur betekent dit dat over deze periode sprake was van een gemiddelde doorzet van 47,6 ton per uur. Hoewel de meetmethode dezelfde is, is sprake van zelfstandig bewijs naast het schriftelijk bewijs. De overtuiging dat meer werd doorgezet dan 40 ton per uur wordt versterkt door de uitlatingen van diverse werknemers van ATM over het bonussysteem en de opvatting van ATM dat de 40 ton opgevat dient te worden als droge stof. De rechtbank acht voorts bewezen dat de verwerkte materialen verontreinigde grond/materialen betreffen; ATM is immers afvalverwerker en zij nam tegen betaling verontreinigde grond af die zij vervolgens in de TRI reinigde. De rechtbank kan het vergunningsvoorschrift voorts niet anders lezen dan dat ATM, zoals ook in het voorschrift is opgenomen, niet meer dan 40 ton per uur verontreinigde grond/materialen mag doorzetten. Blijkens de vergunning mag 340.000 ton per jaar worden verwerkt. ATM stelt zich terecht op het standpunt dat het hier gaat om grond/materialen inclusief water. Het betreft hier echter volgens ATM een hoeveelheid ter verdeling van het nationale aanbod. Dit zo zijnde valt nog niet in te zien waarom de 40 tons-norm ziet op droge stof nu de bewoordingen op elkaar aansluiten en 40 ton per uur op zich zelf aansluit op 340.000 ton per jaar. Ook de definitie van verontreinigde grond/materialen biedt geen aanknopingspunt voor de van de tekst van het vergunningsvoorschrift afwijkende interpretatie door ATM. De vermelding van droge stof in vergunningsvoorschrift 12.9.8 ondersteunt de redenering van ATM niet. Het vergunningsvoorschrift bepaalt immers dat de doorzet van 40 ton terug moet naar 30 ton bij bepaalde verontreinigingen. De omstandigheid dat die verontreinigingen worden uitgedrukt in mg/kg droge stof maakt niet dat ook voor de 30 ton en 40 ton verontreinigde grond/materialen gelezen dient te worden dat het dan droge stof dient te betreffen. Het niet vermelden van de term droge stof bij 30 en 40 ton en wel bij de vervuiling uitgedrukt in mg/kg vormt juist een belangrijke aanwijzing dat dit ook zo is bedoeld. Daarnaast zijn de waarden van 40 en 30 ton blijkens pagina 49 van de milieuvergunning van 12 december 1994 (dossierpagina 892 van het eind proces-verbaal) vastgesteld door middel van een proefreiniging uitgevoerd met Hg-houdende grond en niet met uitsluitend droge stof. Het komt de rechtbank voor dat het vergunningsvoorschrift helder is zodat sprake is van een lex certa, die echter op een gegeven moment is gaan knellen. Dat later alsnog tot een verruiming is gekomen door de vergunningverlener brengt niet met zich mede dat sprake is van een gewijzigd inzicht in de juistheid en strafbaarheid bij overtreding van de aanvankelijke vergunde uurhoeveelheid. Een hogere doorzet dan toegestaan heeft ook gevolgen voor het milieu gehad. Er was sprake van zeer regelmatige overtredingen die ook opzettelijk werden gepleegd, het nullijn verweer dient om die reden te worden verworpen. Dit geldt eveneens voor het verweer dat de norm of de vervolging van de overtreding van de norm onredelijk is. 1.8. Door de verdediging is aangevoerd dat ter terechtzitting enkel aan de orde is geweest een memo van Gerard [naam milieucoördinator] aan [naam medewerker] van 25 november 1998. Gesteld wordt dat er geen andere potentiële bewijsmiddelen zijn voorgehouden. In dit verband is gewezen op artikel 301, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Voorts is aangevoerd dat de opmerking in de memo van [naam milieucoördinator] dat volgens de tankboekjes 6 van de 15 analyses niet bekend zijn, te weinig onderscheidend vermogen heeft om als bewijs te kunnen dienen. Naar de mening van ATM dient dit vrijspraak tot gevolg te hebben. Daarbij heeft de verdediging ter terechtzitting gewezen op een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank overweegt ten aanzien van vergunningsvoorschrift 12.9.12. het volgende. Dit voorschrift kan, wat er ook zij van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, niet anders uitgelegd worden dan dat een vergunninghouder, alvorens hij substituut brandstof verbrandt, moet weten wat er verbrand wordt. Als er verbrand wordt zonder dat de waarden bekend zijn, wordt genoemd voorschrift overtreden. Ter verdere adstructie dient nog dat in de onderhavige strafzaak de verdediging in ander verband omstandig heeft betoogd dat de brandstoffen die zich op enig moment in de voedingstanks bevinden niet daarmee ook de brandstoffen zijn zoals die daadwerkelijk verbrand zijn nu er bijvoorbeeld vele mogelijkheden van opmenging zijn. De rechtbank heeft met het haar vergunde inzicht in de bedrijfsprocessen van ATM dit verweer ook gehonoreerd en zelfs ondanks de aanwezigheid van overschrijdingen van vergunningsnormen van brandstoffen in de voedingstanks, ATM op dit punt vrijgesproken. De keerzijde van dit verweer is natuurlijk dat daarnaast dan niet met succes kan worden betoogd dat aan vergunningsvoorschrift 12.9.12 is voldaan door nog eerder in het proces te bemonsteren. In het dossier bevindt zich een memo van Gerard [naam milieucoördinator] d.d. 25 november 1998 (dossierpagina 1691 van het eind proces-verbaal), gericht aan Werner [naam medewerker]. In deze memo wordt door [naam milieucoördinator] het volgende geconcludeerd: “niet duidelijk is of op het moment van overschakeling op een andere voedingstank handgeschreven analyserapporten reeds bekend zijn. Deze handgeschreven analyserapporten zitten namelijk niet altijd in de tankboekjes van de V19 en V27. De handgeschreven analyserapporten die wel in de tankboekjes zitten zijn niet altijd gedateerd. … Volgens de tankboekjes zijn zes van de vijftien analyses van substituut brandstof niet bekend op het moment dat deze substituut brandstof wel reeds wordt verwerkt in de TRI. Dit is een percentage van 40% en dat is naar mijn oordeel veel te hoog…” In de memo van [naam milieucoördinator] zijn de bevindingen van door hem uitgevoerde controles op verwerking van substituut brandstof opgenomen. Geconfronteerd met deze memo is door [naam directeur] ter terechtzitting verklaard dat men het binnen ATM niet met de visie van [naam milieucoördinator] eens was en dat het bedrijf heeft besloten dat de door [naam milieucoördinator] bekritiseerde werkwijze juist was. De verklaring van ATM ter zitting kan niet anders uitgelegd worden dan dat zij accepteerde dat brandstoffen werden ingezet op de wijze als omschreven in de memo van [naam milieucoördinator]. Geconcludeerd wordt dat brandstoffen zijn verbrand alvorens de analyse-resultaten van alle verplicht te onderzoeken parameters bekend waren. Gelet op de aard van de overtredingen en hetgeen hiervoor is overwogen dienen ook de algemene verweren van de raadsman verworpen te worden. feit 2. primair De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften. Onder verwijzing naar de lijst van begrippen bij de Wm-vergunning uit 1996 wordt gesteld dat uit de voorschriften voorzieningen volgen ten aanzien van een aantal met name genoemde stromen, te weten: - verontreinigde grond/materialen - reststromen uit de VBI, SBR of SOVI en - niet verwerkbare noch bruikbare afvalstoffen. Gesteld wordt dat er uitdrukkelijk geen voorschriften gegeven worden met betrekking tot andere afvalstoffen; uit deze voorschriften kan dan ook niet worden afgeleid dat andere stromen dan de hier genoemde niet binnen de compartimenten van de opslagloods A mogen worden opgeslagen. Ter terechtzitting heeft ATM zich op het standpunt gesteld dat het, naar aanleiding van de aanvraag van een veranderingsvergunning, ATM vergund is om verfafval op te slaan in loods A. De verdediging concludeert tot vrijspraak. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant Gevers d.d. 20 januari 2000 (dossierpagina 1980 van het eind proces-verbaal) blijkt het volgende. Op 26 november 1999 bevond de verbalisant zich op het terrein van ATM. Geconstateerd werd dat in het oostelijk gedeelte van loods A een grote partij verfemballage in de hal lag gestort. Verbalisant zag dat de emballage bestond uit voornamelijk plastic en metalen verpakkingen van allerlei soorten verf, lijmen, kitten en oplosmiddelen. Uit veel van deze verpakkingen drupten nog verfresten. In veel blikken zat nog al of niet uitgeharde lijm, kit en verfresten. Onder en voor de partij verfemballage lag een plas vloeistof bestaande uit verdunde diverse soorten en kleuren verf, vermoedelijk vermengd met oplosmiddelen. Ter hoogte van de westzijde van loods A zag verbalisant dat daar een grote hoeveelheid donkerkleurige geshredderd Pyro-afval lag; op de vloer werd eveneens een grote plas met vluchtige vloeistoffen waargenomen. Ook op 2 december 1999 werd waargenomen dat in beide gedeelten van loods A soortgelijke gevaarlijke afvalstoffen lagen opgeslagen. Hiervan zijn fotografische opnamen gemaakt welke aan het dossier zijn toegevoegd. Ook door [naam medewerker] is op 4 februari 2000 verklaard (dossierpagina 2062 van het eind proces-verbaal) dat er op deze wijze gestort werd en dat het voorkwam dat er vloeibare verf uit de blikken liep. Deze werkwijze zou al enkele maanden worden toegepast. Ook ter terechtzitting is door ATM niet betwist dat het materiaal daar gelegen heeft. Op basis van hetgeen hiervoor aan bewijsmiddelen is vermeld, staat vast dat de opslag zoals is tenlastegelegd, heeft plaatsgehad. Voorts stelt de rechtbank vast dat een activiteit als de onderhavige vergund moet zijn. In de Wm-vergunning van 12 december 1994 is de opslag van verf in loods A niet aan de orde; hieruit volgt dat dergelijk opslag derhalve niet was vergund. Eerst in 1996 is de kwestie van de opslag van verf actueel geworden in verband met de komst van de VBI-installatie. In de aanvraag d.d. 2 februari 1996 van ATM (dossierpagina 4692 van het eind proces-verbaal) is op een tweetal punten aangegeven dat in loods A verfopslag in bulk (blikken) zal gaan plaatsvinden. In relatie hiermee zijn ook schuimbluskanonnen geplaatst. Vergunningsvoorschrift 12.12.4. heeft betrekking op de invoer en bewerking in de VBI-installatie. Vergunningsvoorschrift 13.2.1. betreft de opslag in loods A, B, C of D en betreft verontreinigde grond/materialen ten behoeve van de TRI. Gelet op de systematiek van deze bepaling geldt zulks eveneens voor het tweede (en derde) lid van genoemd vergunningsvoorschrift. Uit de definitie van verontreinigde materialen blijkt dat hier geen verfafval/emballage onder valt. Verder is onder voorschrift 13.2.2. vergund dat (steek)vaste reststromen uit de VBI, SBR of SOVI uitsluitend mogen worden opgeslagen binnen de compartimenten van opslagloods A. Deze (steek)vaste reststromen moeten zodanig steekvast zijn, dat geen uitstroming plaatsvindt naar de goten rondom de opslagloods. Ingevolge voorschrift 13.2.3. mogen voorts worden opgeslagen de binnen ATM niet verwerkbare noch bruikbare afvalstoffen, bestemd voor derden, zulks onder bepaalde condities. Ten slotte wordt in vergunningsvoorschrift 13.3. meer in het bijzonder de opslag van verpakkingen, (lege) verfverpakking, gevulde afgesloten verpakkingen en lege gereinigde emballage geregeld. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen trekt de rechtbank de conclusie dat, ondanks de aanvraag van ATM, het niet vergund is om in loods A, B, C of D verfafval op te slaan. ATM had ook dienen te beseffen dat, indien zulks wel zou zijn vergund, er toch voorwaarden aan zouden zijn verbonden, dit temeer nu er voor opslag van verf in de vatenloods 1 wel allerlei restrictieve voorwaarden bestaan. De (wijze van) opslag van verf en de eventuele verpakkingen, is vergund in vergunningsvoorschrift 13.3. en dient plaats te vinden in de vatenloods. Door op te slaan in loods A heeft ATM vergunningsvoorschrift 13.2. overtreden. Meer subsidiair is door de verdediging nog aangevoerd dat geen sprake is geweest van opzet. Hieromtrent overweegt de rechtbank dat het vereiste opzet niet ziet op de wetenschap of het al dan niet vergund was maar ziet op het opslaan van verfafval. ATM heeft het verfafval doelbewust opgeslagen. Het verweer treft geen doel. ATM is tenlastegelegd dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. De rechtbank ziet dit onderdeel van de tenlastelegging als een kennelijke verschrijving van de opsteller van de dagvaarding. feit 3. 3.1. Ter terechtzitting is door de verdediging verzocht ATM vrij te spreken omdat sprake is van gebrekkig bewijs. Daartoe is allereerst aangevoerd dat het rapport van het Bureau Milieumetingen (hierna: BMM) onbetrouwbaar is. Het Openbaar Ministerie heeft zich bij het opstellen van de tenlastelegging geheel en al gebaseerd op de meetgegevens, geproduceerd door de Provincie. In de tenlastegelegde periode zijn echter ook metingen verricht door TAUW en ATM zelf. De meetresultaten van deze drie instanties lopen sterk uiteen. De verdediging merkt de latere conclusie van het RIVM, dat het BMM-rapport betrouwbaar is, aan als onbruikbaar, waarbij de verdediging zich op het standpunt stelt dat het RIVM zelf geen metingen heeft verricht maar slechts concludeert en geen uitspraak doet over de betrouwbaarheid van de metingen van TAUW en ATM. Er wordt slechts geconcludeerd dat TAUW ook komt tot overschrijdingen maar een waardeoordeel over de totaal verrichte metingen wordt niet gegeven. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat van 27 oktober 1999 tot en met 20 december 1999 24 uur per dag, op grote schaal, continue metingen zijn verricht op het bedrijfsterrein van ATM. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de resultaten van deze metingen onrechtmatig zijn verkregen (als gevolg waarvan deze van het bewijs moeten worden uitgesloten) omdat de Wet op de Economische delicten (WED) geen bevoegdheid verleent om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek 24-uurs continue-metingen te verrichten. Met betrekking tot dit laatste overweegt de rechtbank het volgende. In de WED worden aan opsporingsambtenaren bevoegdheden toegekend die ruimer zijn dan de bevoegdheden gegeven in het Wetboek van Strafvordering. Een ruime uitleg van het begrip opsporing strookt met de aard van de delicten waarop de WED betrekking heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de WED zijn opsporingsambtenaren bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. De rechtbank is van oordeel dat controle van de hoeveelheid en samenstelling van de afgassen van de TRI hier onder valt. ATM is een groot bedrijf met een 24-uurs continue-proces. Niet valt in te zien waarom er niet gedurende 24 uur per dag gemeten zou mogen worden. Een andere opvatting zou ook betekenen dat ATM gedurende een bepaalde periode van de dag niet gecontroleerd zou mogen worden. Evenmin valt niet in te zien waarom zulks niet over een langere periode zou mogen geschieden zolang dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak nodig is. De afgassen van de TRI variëren in tijd van samenstelling en daarnaast kan ATM de hoeveelheid en samenstelling van de afgassen beïnvloeden. Zulks vormt een goede reden tot langer onderzoek terwijl de inbreuk die het onderzoek maakt op de bedrijfsvoering gering is. Niet duidelijk is gemaakt waarom de aanwezigheid van de meetapparaten zo bezwaarlijk is voor ATM. Eventueel van toepassing zijnde normen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn daarmee dan ook niet overschreden gezien juist het geringe belastende karakter van het onderzoek. Bij dupliek is door de verdediging nog als zelfstandig verweer met betrekking tot de onrechtmatigheid aangevoerd dat de luchtmetingen niet zijn verricht door opsporingsambtenaren, althans niet als zodanig aangewezen ambtenaren. De rechtbank overweegt hieromtrent dat, wat hier ook van zij, ingevolge hoofdstuk 18 (handhaving) van de Wet milieubeheer, juncto artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht, meer in het bijzonder artikel 5:18 Algemene wet bestuursrecht, ook een toezichthouder bevoegd is zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Ook op grond van deze bepalingen bestond de bevoegdheid tot het doen van de metingen, waaraan niet afdoet dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid aan andere wetsartikelen ontleende. Met betrekking tot de luchtemissies heeft de verdediging aangevoerd dat nu het vergunningsvoorschrift 2.1.2.2. slechts spreekt over concentraties en vrachten, het debiet niet is genormeerd en dat derhalve aan de aanduiding: “debiet (max. 50.000 Nm3/uur)” in de tabel bij voorschrift 2.1.2.2. geen betekenis toekomt. De rechtbank stelt vast dat ATM in de aanvraag voor de vergunning van 29 juli 1993 heeft aangegeven dat het afgasdebiet van de rookgassen maximaal 50.000 Nm3/uur en gemiddeld 30.000 Nm3/uur bedraagt (dossierpagina 4794 van het eind proces-verbaal). De aanvraag maakt onderdeel uit van de vergunning. Ook overigens ligt het, gelet op het systeem van de vergunning, voor de hand dat het bevoegd gezag in de vergunning een norm heeft willen stellen aan het maximaal afgasdebiet. Deze norm heeft de vergunningverlener opgenomen in de bij vergunningsvoorschrift 2.1.2.2. opgenomen tabel, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat er geen andere reden kan zijn om deze zinsnede hier op te nemen dan om een norm te stellen. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat de in de tabel beschreven maximale waarde van het debiet, heeft te gelden als grenswaarde. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt. De opsteller van de tenlastelegging heeft zich gebaseerd op resultaten, verkregen uit onderzoeken van het BMM. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat naar hiervoor is overwogen, het rapport van het BMM slechts als bewijsmiddel zal worden gebruikt daar waar dat bewijsmiddel wordt gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Gelet hierop kunnen de beweerdelijke overtredingen van de vracht- en concentratienormen niet tot een bewezenverklaring leiden. Met betrekking tot de gestelde overschrijdingen van het afgasdebiet stelt de rechtbank vast dat namens ATM door [naam directeur] ter terechtzitting van 23 november 2006 is verklaard dat het klopt dat ATM met een hoger debiet draaide. Deze bekennende verklaring van ATM wordt ondersteund door het rapport van het BMM. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de meningen van BMM bestreden, maar ten aanzien van de debietmetingen stelt de rechtbank vast dat niet gebleken is dat de metingen onbetrouwbaar zouden zijn, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het RIVM de door BMM gevolgde onderzoeksmethoden heeft goedgekeurd en dat ook de eigen adviseur van ATM, het onderzoeksbureau TAUW, heeft vastgesteld dat ATM gedurende diverse jaren een te hoog afgasdebiet had. Door de verdediging is nog gewezen op het rapport van Pro Monitoring, maar de rechtbank stelt vast dat dit rapport geen commentaar geeft op de door BMM uitgevoerde metingen van het afgasdebiet. Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat ATM op de in de tenlastelegging opgenomen dagen een te hoog afgasdebiet heeft geproduceerd. De verdediging heeft ten slotte nog aangevoerd dat de in de tenlastelegging opgenomen debietwaarden niet zijn teruggerekend naar 11%-zuurstof en dat geen rekening is gehouden met een onbetrouwbaarheidsmarge van 20% en dat gelet daarop de door BMM berekende debietwaarden onjuist zijn en niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden. De rechtbank volgt de redenering van de verdediging met betrekking tot de correctie voor zuurstof, nu in de tekst bij de in vergunningsvoorschrift 2.1.2.2. opgenomen tabel staat aangegeven dat het volume in Nm3, dient te worden berekend naar 11 volumeprocent O2. Dit heeft geleid tot de bewezenverklaring van lagere grenswaarden dan opgenomen in de tenlastelegging. De rechtbank merkt hierbij op dat wanneer het meerdere wordt tenlastegelegd, het mindere kan worden bewezenverklaard. In verband met de verweren van algemene aard merkt de rechtbank nog op dat sprake was van een lex certa waarvan het aan ATM bekend was dat deze regelmatig werd overtreden gelet op de bestaande ventilatorcapaciteit. Dat op zichzelf door vracht het milieu niet zozeer werd belast is in die zin betrekkelijk dat vracht en concentratie tezamen wel een milieubelasting vormen, maar vormt overigens een verweer dat van belang is voor de strafmaat. feit 5. 5.1.3. De verdediging heeft aangevoerd dat de meetresultaten van ATM met betrekking tot de EOX waarde niet betrouwbaar zijn, nu niet is gecontroleerd of deze resultaten conform de eisen uit de Aanwijzing bemonsteringen analyse milieudelicten zijn verkregen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 september 2006, NJ 2007,39 staat de WVO er niet aan in de weg dat bij een veroordeling wordt uitgegaan van de resultaten van een in het kader van het bestuurlijk toezicht door het bedrijf zelf verzamelde gegevens, ook al zou daarbij niet gehandeld zijn overeenkomstig de in de Aanwijzing bemonsteringen analyse milieudelicten gegeven regels. Nu door de verdediging niet gemotiveerd is aangegeven om welke reden aan de door ATM verzamelde analyseresultaten zodanige gebreken kleven dat deze resultaten – die ATM ten behoeve van haar bedrijfsvoering heeft verzameld en gebruikt – niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, zal de rechtbank dit bewijsmateriaal niet ter zijde stellen. De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat meetresultaten betreffende EOX zo onzeker zijn, dat daardoor de waarden die in bijlage 13 (dossierpagina’s 3753 tot en met 3761 van het eind proces-verbaal) niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Daartoe heeft de verdediging onder meer gesteld dat in de correspondentie van ATM aan het HWB beschreven wordt dat er ten aanzien van EOX door de mengsels waarin het voorkomt een meetfout ter grootte van 50 µg/l kan optreden. De rechtbank overweegt daartoe dat het volgende uit het dossier is vast komen te staan. Uit de metingen van het HWB betreffende de EOX-waarde blijkt uit de tabellen, bijlage 2.1 en 2.2 (dossierpagina’s 3539 en 3545 van het eind proces-verbaal) dat op 1 februari 1999 een waarde is gemeten van 130 µg/l, op 4 februari 1999 een waarde van 140 µg/, op 4 juli 1999 een waarde van 220 µg/l en op 8 juli 1999 een waarde van 220 µg/l. Uit de metingen van ATM (dossierpagina’s 3753 tot en met 3761) blijkt dat met betrekking tot de EOX op 1 februari 1999 een waarde is gemeten van 129 µg/l, op 4 februari 1999 een waarde van 115 µg/l, op 4 juli 1999 een waarde van 270 µg/l en op 8 juli 1999 een waarde van 190 µg/l. [naam directeur] heeft ter zitting d.d. 24 november 2006 verklaard dat hij bekend was met de problematiek ten aanzien van de EOX. Uit het voorgaande volgt dat door ATM en het HWB op genoemde data verschillende waarden zijn gemeten terzake de EOX. Alle gemeten waarden zijn echter hoger dan de in het vergunningsvoorschrift vermelde norm, namelijk 100 µg/l. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vergunning op dit punt is overtreden. In het voordeel van ATM heeft de rechtbank echter rekening gehouden met de door de verdediging opgeworpen mogelijke meetfout van 50 µg/l (meer of minder, zo begrijpt de rechtbank). Hiermee rekening houdend, acht de rechtbank niet bewezen de overschrijdingen, zoals deze ten aanzien van de data 1 februari 1999 en 4 februari 1999 zijn tenlaste gelegd. De waarden zoals deze op 4 juli 1999 en 8 juli 1999 zijn gemeten blijven, ook nadat rekening is gehouden met een meetfout van 50 µg/l, boven de in de vergunning vermelde norm. Gelet hierop acht de rechtbank dit onderdeel van hetgeen tenlaste is gelegd wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank heeft in haar bewezenverklaring terzake dit feit rekening gehouden met de genoemde marge van 50 µg/l ten gunste van ATM. De rechtbank merkt hierbij op dat wanneer het meerdere wordt tenlastegelegd, het mindere kan worden bewezenverklaard. 5.5. Aan ATM wordt verweten dat zij een hoeveelheid afvalwater, afkomstig van TOP, heeft geloosd op de riolering, zonder dat deze hoeveelheid afvalwater was gereinigd, behandeld of bewerkt. De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheid van 3205 m3 geen bewijs in het dossier voorhanden is. Nu de steller van de tenlastelegging heeft gespecificeerd om hoeveel afvalwater het zou gaan, dient het tussen haakjes geplaatste gedeelte, zo ook de 3205 m3, bewezen te worden verklaard. Wanneer de rechtbank zou besluiten tot “uitstrepen” van dit tekstgedeelte zou dit resulteren in grondslagverlating, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt hiertoe dat de voorgaande stelling van de raadsman geen steun vindt in het recht. Door deze hoeveelheid niet bewezen te verklaren, wordt de feitelijke betekenis van de tenlastelegging niet gewijzigd. Gelet hierop verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit feit nog het volgende. Een aantal medewerkers van ATM heeft verklaard dat het water afkomstig van TOP, rechtstreeks op de lozingstanks werd geloosd. Tevens heeft [naam getuige], werkzaam bij TOP, blijkens het proces-verbaal d.d. 8 maart 2000 (dossierpagina 4124 van het eind proces-verbaal) verklaard dat het water afkomstig van TOP water betreft van opslagvakken van verontreinigde grond waar percolaat uitkomt, vermengd met hemelwater. Het water bevat onder andere zware metalen, minerale olie, PAK’s en in mindere mate EOX, VOX, Cyanide en fenolen. Mede gelet op voornoemde verklaringen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 5.5. aan ATM ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt ten aanzien van beide bij feit 5. bewezenverklaarde feiten dat zulks opzettelijk is geschied. Het probleem van de EOX was immers in de organisatie bekend, waaronder bij [naam directeur]. Zulks geldt evenzeer voor het lozen van TOP-water waarbij de rechtbank nog overweegt dat zelfs indien alleen [naam milieucoördinator] op de hoogte was van het lozen van TOP-water, zulks gelet op de positie van [naam milieucoördinator], gelet op Hoge Raad 21 oktober 2003, NJ 2006, 328, voor rekening van ATM dient te komen hetgeen ook geldt voor het opzet nu door [naam milieucoördinator] en anderen bewust werd gehandeld. Gelet op de aard van de overtredingen dienen de algemene verweren afgewezen te worden. feit 6. 6.1. De verdediging heeft aangevoerd dat de vergunning geen nadere lozingseisen voor de in de tenlastelegging genoemde parameters zijn opgenomen zodat ATM van dit onderdeel moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In de vergunningaanvraag van 29 juli 1993 heeft ATM als vergunningaanvrager beperkingen aangegeven ten aanzien van de parameters Chroom (Cr), Lood (Pb), Nikkel (Ni) en Zink (Zn) (tabel 5.3.1., dossierpagina 4839 van het eind proces-verbaal). In de uiteindelijke vergunningsvoorschriften zijn deze parameters niet expliciet teruggekomen. De verdediging heeft aangevoerd dat ATM dit aldus heeft geïnterpreteerd dat de lozingseisen ten aanzien van de in tabel 5.3.1. opgenomen parameters met uitzondering van TOC door vergunningverlener niet zijn overgenomen nu van de in die tabel opgenomen parameters uitsluitend een - exact met de aanvraag overeenkomende – lozingseis ten aanzien van TOC is opgenomen in de vergunning. De rechtbank is van oordeel dat ATM er niet in redelijkheid op kon vertrouwen dat dit de redenering van de vergunningverlener is geweest. De consequentie zou immers zijn dat ATM juist op het schoonwaterriool zou kunnen lozen met een onbeperkt aantal vervuilingen zonder limieten, behoudens ten aanzien van de parameter TOC. Deze conclusie is zodanig strijdig met de vergunningaanvraag, dat navraag door ATM bij de vergunningverlener op dit punt geboden was. ATM mocht naar het oordeel van de rechtbank er niet op vertrouwen dat dit gedeelte van de aanvraag zou zijn komen te vervallen. De rechtbank merkt daarbij op dat de door ATM op de zitting naar voren gebrachte zienswijze op haar milieubeleid, nauwelijks te rijmen valt met een dergelijke interpretatie en ook daarom opmerkelijk is. Concluderend is de rechtbank oordeel dat de vergunning geïnterpreteerd dient te worden in het licht van de vergunningaanvraag. Op grond van het vorenstaande en op grond van de terminologie die wordt gebezigd in vergunningsvoorschrift 4 lid 2 onder I, waarin immers het lozen van niet anders dan thermisch verontreinigd koelwater en niet tengevolge van de bedrijfsvoering verontreinigd hemelwater word vergund, maakt tabel 5.3.1. onderdeel uit van de vergunning. De rechtbank zal de dagvaarding dan ook zo lezen dat onder 6.1 bedoeld is vergunningsvoorschrift artikel 4, lid 2 onder I juncto 5.3 onder 1 van de vergunningaanvraag. Voorts heeft de verdediging ten aanzien van dit feit betoogd dat het opzet aan de zijde van ATM ontbrak, zodat vrijspraak dient te volgen. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat het volgende uit het dossier is vast komen te staan. In het proces-verbaal d.d. 30 maart 2000 (dossierpagina 4371 van het eind proces-verbaal) wordt beschreven dat middels een verzamelmonsterapparaat op de in de tenlastelegging genoemde data lozingspunt twee (schoonwaterriool) werd bemonsterd. De monsters zijn blijkens bijgevoegde analyseresultaten bemonsterd door het RIZA in Lelystad. De analyseresultaten zijn in een tabel opgenomen, welke tabel als bijlage 2 bij genoemd proces-verbaal is gevoegd. Uit deze analyseresultaten blijken de in de tenlastelegging genoemde overschrijdingen inzake chroom, lood, nikkel en zink. ATM heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de uitkomsten op deze parameters niet wist, en ook niet behoefde te weten. Zoals de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen, berust deze redenering op een verkeerde lezing van de vergunning. Door de vergunning onjuist te interpreteren en vervolgens te stoppen met het bemonsteren op zware metalen heeft ATM naar het oordeel van de rechtbank op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat genoemde parameters zouden worden overschreden. Uit het voorgaande volgt dan ook dat ATM het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de geconstateerde overschrijdingen. Daarmee acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. 6.2. De verdediging heeft zich ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging op het standpunt gesteld dat de officier van justitie heeft bedoeld ten laste te leggen de gevolgen van de gedragingen van [naam medewerker]. Deze laatste zou een betreurenswaardige menselijke fout hebben gemaakt, welke niet toegerekend zou kunnen worden aan ATM, aldus de raadsman. Blijkens de tenlastelegging is aan ATM – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij een hoeveelheid verontreinigd water via het schoonwaterriool heeft geloosd op het Hollandsch Diep. In het proces-verbaal d.d. 12 januari 2000 (dossierpagina 4432 van het eind proces-verbaal) is gerelateerd dat de verbalisanten op 4 januari 2000 omstreeks 13:15 uur zich begaven naar de meetput van het schoonwaterriool Hollandsch Diep op het terrein van ATM. Vanuit deze put kan door middel van 2 afsluiters het water uit het schoonwaterriool worden gestuurd naar het oppervlaktewater van het Hollandsch Diep. Op dat moment zagen de verbalisanten dat het af te voeren water in de monsterput donker grijs was gekleurd en dat op het water in de meetput een oliefilm dreef. De vloeistoffen die middels een etmaalbemonsteringsapparaat waren opgevangen in een daartoe geplaatste jerrycan kleurden eveneens donker. Voorts zagen de verbalisanten dat de afvoer naar het Hollandsch Diep was omgezet middels een afsluiter en dat er op dat moment werd geloosd naar het vuilwaterriool van ATM. Omstreeks 14:30 uur diezelfde dag werd door [naam medewerker] gezien dat er onder lozingspunt 2 een donkerkleurige vlek in het Hollandsch Diep ontstond tengevolge van de lozing via lozingspunt 2. De lozing op het Hollandsch Diep werd kort daarop stopgezet. Omstreeks 15:00 uur werd door de verbalisanten gezien dat de afvoer van het schoonwaterriool middels een opengezette afsluiter via lozingspunt 2, naar het oppervlaktewater van het Hollandsch Diep werd gebracht. Tevens zagen verbalisanten dat de vloeistoffen die in het Hollandsch Diep werden gebracht grijs gekleurd waren. Daarnaast zagen zij dat onder de uitmonding van lozingspunt 2 tengevolge van die lozing een donkerkleurige vlek in het oppervlaktewater van het Hollandsch Diep ontstond van circa 4 vierkante meters. Van deze lozing zijn monsters genomen, waarvan later na onderzoek door het RIZA bleek dat het water zwaar verontreinigd was. Door op bovenomschreven wijze te handelen kan het aan ATM ten laste gelegde naar het oordeel van de rechtbank worden bewezen. Immers, nadat omstreeks 14:00 uur de lozing van vervuild water op het Hollandsch Diep is stopgezet, wordt omstreeks 15:00 uur wederom aangevangen met de lozing van een hoeveelheid afvalwater. De rechtbank stelt, in navolging van Hoge Raad 21 oktober 2003, NJ 2006, 328, vast dat deze gedraging heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon en wel gelet op het volgende. Het betreft een gedraging die past binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Daarnaast placht de rechtspersoon dit soort gedrag te aanvaarden. Onder dat laatste dient namelijk tevens verstaan te worden dat ATM niet de nodige zorg heeft betracht welke in redelijkheid van haar gevergd kon worden ter voorkoming van de gedraging. Immers, na een eerdere lozing van vervuild water, is na korte tijd de lozing wederom voortgezet. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de laatstgenoemde lozing een bewuste keuze is geweest van ATM, welke handeling ook in redelijkheid is toe te rekenen aan ATM. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve wettig en overtuigend bewezen. De zienswijze zoals door de verdediging geschetst, inhoudende dat de officier van justitie bedoeld heeft ten laste te leggen de gedragingen van [naam medewerker], vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het dossier. 6.3. Ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging is door de verdediging geen verweer gevoerd. [naam directeur] heeft ter zitting namens ATM verklaard dat het betreffende apparaat problemen gaf en feitelijk meer buiten bedrijf was dan in bedrijf. Tevens heeft hij verklaard dat er de interne instructie lag dat als er geen etmaalmonster genomen kon worden, er dan een steekmonster genomen kon worden. Mede gelet op deze bekennende verklaring, acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. 6.4. Ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging is uitsluitend een vrijspraak-verweer gevoerd voor zover het de periode na 6 december 1999 betreft. Nu is geconstateerd dat het monsternameapparaat in de periode van 27 oktober 1999 tot en met 6 december 1999 niet goed heeft gefunctioneerd en gelet op het feit dat [naam directeur] ter zitting heeft verklaard dat het monsternameapparaat feitelijk meer buiten bedrijf was dan in bedrijf, acht de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. Gelet op de aard van de overtredingen en hetgeen hiervoor is overwogen dienen ook de algemene verweren van de raadsman verworpen te worden. Meer in het bijzonder geldt voor verontreinigingen in het hemelwater dat, indien een bedrijf bezwaren heeft tegen de nullijn omdat zij incidentele overtredingen verwacht, zij in de vergunningaanvraag hiermee al rekening kan houden en incidentele overschrijdingen kan “aanvragen”, zulks is echter niet gebeurd zodat ook om die reden het verweer verworpen dient te worden. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Door de verdediging is een aantal verweren gevoerd met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezene. De rechtbank zal deze hierna afzonderlijk bespreken. feit 3. 3.1. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het debiet blijkens de in de inleiding van de in de vergunning opgenomen tabel niet als vergunningsnorm is opgenomen, zodat ATM ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging ontslagen zou dienen te worden van alle rechtsvervolging. De rechtbank verwerpt dit verweer op gronden zoals hiervoor reeds onder 8.2 ten aanzien van 3.1 zijn aangegeven. feit 5. 5.1.3. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij ATM ten aanzien van dit feit sprake was van een overmachtsituatie, nu de lozingseis betreffende de EOX te streng was gesteld hetgeen onvermijdelijk heeft geleid tot overschrijdingen, zodat ATM in een situatie van normale procesvoering de gestelde norm niet kon halen. Het gevolg zou immers zijn dat ATM het proces van de waterzuivering had moeten beëindigen, hetgeen grote bedrijfseconomische gevolgen zou hebben. De rechtbank vat dit verweer op als zijnde overmacht in de zin van noodtoestand en overweegt daartoe het volgende. Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand dient tenminste voldaan te zijn aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de proportionaliteit niet aannemelijk geworden dat het bedrijfsbelang een zwaarwegender belang was dan het belang dat het milieu heeft gehad bij een correcte naleving van de vergunningsvoorschriften. Daarnaast waren er wellicht minder vergaande oplossingen voor ATM voorhanden door bijvoorbeeld minder water middels de waterzuivering te zuiveren danwel al het water op andere, ongetwijfeld duurdere wijze, af te voeren danwel meer prioriteit te geven aan een technische oplossing. Dat ATM, zoals ter zitting door de verdediging is gesteld, heeft getracht te voldoen aan de lozingsnorm door tijdelijke opslag en gedeeltelijke afvoer naar derden doet hier niet aan af. Daarmee is derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit waardoor het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand verworpen dient te worden. feit 6. 6.1 De verdediging heeft ter zitting aangevoerd dat in 4.2.1. geen parameters zijn opgenomen en dat derhalve dit feit niet als strafbaar feit gekwalificeerd kan worden, nu in de tenlastelegging wel bedoelde parameters zijn opgenomen. De rechtbank verwerpt dit verweer op gronden zoals reeds hiervoor onder 8.2 ten aanzien van 6.1 zijn aangegeven. 6.1. tot en met 6.4 De verdediging heeft voorts gesteld dat ATM in de periode van 1 januari 2000 tot 21 januari 2000 niet over een vergunning beschikte. Hieruit volgt dat van overtreding van vergunningsvoorschriften in deze periode geen sprake kan zijn, aldus de raadsman. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat in de beschikking van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat d.d. 10 december 1999 staat vermeld dat de termijn van de verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt verlengd tot 1 januari 2001 en de voorschriften van de verleende vergunning onverkort van kracht blijven (dossierpagina 4975 van het eind proces-verbaal). Er is dus geen sprake van een gedogen als bepleit. 6.4. De verdediging heeft aangevoerd dat ten aanzien van dit onderdeel, ATM ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, nu een bemonsteringsapparaat niet is ingericht voor de lozing of aangewend kan worden voor de lozing van afvalwater en derhalve geen werk is in de zin van vergunningsvoorschrift artikel 12. Het bemonsteringsapparaat wordt immers niet gebruikt voor de afvoer van afvalwater. Gelet hierop kan het ten laste gelegde niet worden gekwalificeerd als een overtreding van artikel 12 van de vergunning, aldus de verdediging. De rechtbank overweegt daartoe dat het bemonsteringsapparaat een onderdeel is van het in dat vergunningsvoorschrift bedoelde werk. Uit het feit dat het bemonsteringsapparaat, dat onderdeel is van het werk, niet goed functioneerde, volgt dat het werk niet in goede staat verkeerde. De rechtbank verwerpt daarmee het verweer van de verdediging. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: feit 1. medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; feit 2. primair medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; feit 3. medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; feit 5. medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten), opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; feit 6. medeplegen van: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten), opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; 10 De strafbaarheid van verdachte. Door de verdediging is een aantal verweren gevoerd met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte. De rechtbank zal deze hierna afzonderlijk bespreken. feit 1. 1.6. Door de verdediging is aangevoerd dat het thans vergund is om meer dan 40 ton p/u door de te voeren. Geconcludeerd wordt tot ontslag van alle rechtsvervolging. Hieromtrent overweegt de rechtbank dat slechts sprake is van een wijziging van capaciteit, er is geen sprake van een gewijzigd inzicht van strafwaardigheid. Gelet hierop wordt het verweer van de verdediging verworpen. 1.8. Door de verdediging is een beroep gedaan op verontschuldigbare rechtsdwaling als gevolg van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 mei 1999. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het verweer kan in de eerste plaats slechts zien op het gedeelte van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode na 21 mei 1999 gelet op de datum van de uitspraak. De memo van [naam milieucoördinator] is van voor deze uitspraak. Hierbij wordt voorts overwogen dat verondersteld mag worden dat een bedrijf, beter dan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, op de hoogte is van de consequenties van haar handelwijze. Met de toelichting van ATM op haar bedrijfsproces en gezien haar standpunt ten aanzien van de vraag of hetgeen wel is geanalyseerd ook daadwerkelijk is verbrand, is de rechtbank van oordeel dat ATM had moeten beseffen dat zij de samenstelling van de brandstof als ingezet, niet heeft gecontroleerd. feit 2. primair Ook met betrekking tot dit feit is door de verdediging een beroep gedaan op rechtsdwaling. Gesteld is dat deze rechtsdwaling verontschuldigbaar is op grond van de omstandigheid dat door de Provincie niet met een beperkend voorschrift is beschikt naar aanleiding van de duidelijke aanvraag van ATM op dit punt. ATM mocht er, aldus de verdediging, van uit gaan dat er geen verdere beperkingen aan de verzochte opslag zouden worden gesteld. De rechtbank honoreert dit beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling niet. Zij is van oordeel dat ATM zich op zijn minst had dienen af te vragen of hetgeen zij had aangevraagd, daadwerkelijk vergund was. feit 5. 5.1.3. Ter zitting heeft de verdediging aangevoerd dat de vergunning terzake de EOX thans is verruimd doordat de lozingsnorm is veranderd doordat thans afronding mogelijk is. In haar inleiding van het pleidooi heeft de verdediging gesteld dat een en ander derhalve niet langer strafbaar wordt geacht en aldus sprake is van een strafuitsluitingsgrond die tot ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten leiden. De rechtbank verwerpt dit verweer en verwijst hiervoor naar hetgeen met betrekking tot feit 1, onderdeel 1.6. is overwogen. feit 6. 6.1. De verdediging heeft ter zitting een beroep gedaan op verontschuldigbare rechtsdwaling door te stellen dat ATM een andere uitleg mocht geven aan de verleende vergunning. De rechtbank verwerpt dit verweer op gronden zoals reeds hiervoor onder 8.2 ten aanzien van feit 6. onderdeel 6.1 zijn aangegeven. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te harer laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die haar strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte op te leggen een geldboete van € 500.000,=, waarvan € 150.000,= voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarbij is de officier van justitie uitgegaan van een bewezenverklaring van een aanzienlijk groter aantal feiten dan de rechtbank bewezen acht. ATM heeft zich schuldig gemaakt aan een aanzienlijk aantal strafbare feiten in de milieusfeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat ATM daarbij steeds op zoek is gegaan naar grenzen van de haar verleende vergunningen, waarbij zij vaak een eigen interpretatie gaf aan vergunningsvoorschriften. De rechtbank is gebleken dat, wanneer het er op aan kwam, het bedrijfsbelang boven de belangen van het milieu werd gesteld. In dit kader wijst de rechtbank op de overtredingen met betrekking tot de EOX. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank verder gebleken dat op het moment dat het bedrijf klem kwam te zitten er veel tijd en energie werd gestoken in het opnieuw en anders interpreteren van de vergunningsvoorschriften. Gewezen wordt op de overtredingen met betrekking tot het verfafval, de discussie rond droge en natte tonnen en de opgestelde procedure met betrekking tot hemelwater en koelwater. Ook ten aanzien van de lozingen van TOPwater is bewust de vergunning overtreden. De rechtbank acht dit heel kwalijk. Een groot aantal van de aan ATM tenlastegelegde feiten is niet bewezen verklaard. Ten dele is dit veroorzaakt door gebrek aan inzicht van de diverse (opsporings)ambtenaren met betrekking tot onder meer de werking van installaties en de werking van de vergunningen. Ook heeft de rechtbank geconstateerd dat de verleende vergunningen niet altijd even helder zijn. In dit kader verwijst de rechtbank naar de problematiek met betrekking tot de substituut brandstoffen, waarbij sprake is van een technische aangelegenheid met betrekking tot wat er uiteindelijk wordt verbrand en hoe een en ander bemonsterd diende te worden. De rechtbank merkt op dat er van de zijde van het Openbaar Ministerie te weinig sturing is gegeven aan het opsporingsteam. Voorts acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat bij de vele verhoren van verdachten en getuigen door de rechter-commissaris nimmer een officier van justitie aanwezig is geweest; het getuigt in ieder geval niet van enige betrokkenheid bij het onderzoek in deze zaak van de zijde van het Openbaar Ministerie op dat moment van het onderzoek. Aanvullend onderzoek naar aanleiding van de standpunten van verdachten, bijvoorbeeld met behulp van de tankboekjes, is zo achterwege gebleven. Bij analyse van de gevolgen van de bewezenverklaarde feiten voor het milieu springt in het oog dat enerzijds sprake is van feiten die geen directe gevolgen hebben voor het milieu, zoals het niet voldoen aan de verplichting kwartaalrapportage’s op te sturen of milieurelevante gevolgen die niet zijn aangetoond, zoals het niet meten van waardes van de substituut brandstof. Anderzijds is sprake van een beperkt aantal feiten (de feiten 5. en 6.) waarbij daadwerkelijk sprake is van milieuverontreiniging. Voorts zijn er feiten bewezen verklaard die een beperkte impact hebben op het milieu zoals de doorzet van verontreinigde grond en de overschrijding van de afgasdebietwaarden. De rechtbank ziet in dat sprake is van een bedrijfsproces bij ATM waarbij er zaken wel eens mis kunnen lopen en overschrijdingen niet altijd te voorkomen zijn. Anderzijds mogen aan een bedrijf als ATM als afvalverwerker hoge eisen worden gesteld en valt voorts op dat de bewezenverklaarde feiten niet of nauwelijks incidenten betreffen maar vaak feiten betreffen die een structurele oorzaak hebben. Overigens heeft te gelden dat geen sprake is van een strafblad, voorafgaand aan deze bewezenverklaarde feiten. Wel is ATM sindsdien eenmaal veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete zodat de rechtbank rekening zal houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Dit heeft tot gevolg dat in de hierna te noemen geldboete rekening is gehouden met een korting van 20%. Gelet op de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze gepleegd zijn ziet de rechtbank geen ruimte om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Na te melden straf acht de rechtbank passend en noodzakelijk. 12 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a., 2, 6 en 87, de artikelen 18.18 en 22.2 van de Wet milieubeheer en de artikelen 26 en 39 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (zoals genoemde artikelen luidden ten tijde van de bewezenverklaarde feiten). 13 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart de dagvaarding nietig voor zover deze betrekking heeft op - feit 1. ten aanzien van 1.2. ten aanzien van “te stellen nadere eisen”en 1.3. en - feit 4. en zij verklaart de dagvaarding voor het overige deel geldig. Zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering. Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder - feit 1. ten aanzien van 1.1., 1.2., 1.5., 1.5.1., 1.5.2., 1.7., 1.7.1., 1.7.2., 1.7.3., 1.7.4. en 1.7.5., - feit 3. ten aanzien van 3.2., 3.2.1., 3.2.2., 3.2.3. en 3.3., - feit 5. ten aanzien van 5.1.1., 5.1.2., 5.2., 5.3., 5.3.1., 5.3.2., 5.4., 5.6., 5.6.1., 5.6.2., 5.6.3., 5.6.4., 5.6.5., 5.6.6., 5.6.7. en 5.7. en - feit 7. is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 8.2 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 (1.4., 1.6. en 1.8.), feit 2 primair (2.1., 2.1.1. en 2.1.2.), feit 3 (3.1.), feit 5 (5.1., 5.1.3. en 5.5.), feit 6 (6.1., 6.1.1., 6.1.2., 6.1.3., 6.1.4., 6.2., 6.3. en 6.4.) meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij. Zij verklaart het bewezen verklaarde strafbaar. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart verdachte strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete ten bedrage van € 160.000,= (zegge: eenhonderdzestigduizend euro). Zij beveelt dat van deze geldboete een gedeelte groot € 40.000,= (zegge: veertigduizend euro) niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt bepaald op twee jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, voorzitter, mr. Kok en mr. Peters, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers Van den Goorbergh en mr. Van de Weijgert en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 april 2007.