Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2863

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-04-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1983 WWB e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting op bijstandsuitkering. Door eigen toedoen arbeid niet behouden. Gedragingen aangemerkt als gedraging tweede categorie, bij nadere besluiten als eerste categorie.


Uitspraak

06/1983 WWB 06/1984 WWB 06/4525 WWB 07/331 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 februari 2006, 05/2912 en 05/2913 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: College) Datum uitspraak: 10 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 maart 2006 aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Knops, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 17 december 2004 heeft het College met ingang van 1 januari 2005 de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende één maand op de grond dat hij door eigen toedoen zijn arbeid bij tROM niet heeft behouden. Bij brief van 17 januari 2005 heeft het College appellant (opnieuw) gewezen op zijn verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 9 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Aangegeven is dat deelname van appellant aan het project tROM zinvol en passend wordt geacht en dat het niet meewerken aan dit project kan leiden tot afstemming van zijn uitkering. In dit verband is appellant opgedragen zich op 20 januari 2005 te melden bij tROM. Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het College met ingang van 1 februari 2005 de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellant op 20 januari 2005 niet op zijn werk bij tROM is verschenen. Omdat volgens het College wederom sprake is van weigering van aangeboden werk, is de duur van de verlaging gesteld op twee maanden. Bij afzonderlijke besluiten van 30 juni 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 december 2004 en 28 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de beroepen van appellant tegen de besluiten van 30 juni 2005 gegrond verklaard en het College opgedragen opnieuw te besluiten met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het College op grond van de bevindingen van dit onderzoek mocht concluderen dat appellant, gelet op de vastgestelde beperkingen, in staat kan worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Dit betekent dat het College appellant terecht heeft verweten dat hij het werk bij tROM heeft geweigerd en daarna van deelname aan het project tROM heeft afgezien. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de gedragingen van appellant ten onrechte zijn gekwalificeerd als gedragingen van de tweede categorie als omschreven in artikel 10 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: Afstemmingsverordening). Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat kan worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Appellant stelt als gevolg van een complex regionaal pijnsyndroom in beide handen niet tot werken in staat te zijn. Bij het besluit van 30 maart 2006 heeft het College de besluiten van 17 december 2004 en 28 januari 2005 herzien in die zin dat de gedragingen zijn aangemerkt als gedragingen van de eerste categorie als omschreven in artikel 10 van de Afstemmingsverordening. Met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening heeft het College hierbij de percentages en de duur van de verlagingen gehandhaafd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de Afstemmingsverordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005, LJN: AU7664, dient de bestuursrechter de vaststelling van de gedraging, ondanks de zinsnede “naar het oordeel van het College”, vol te toetsen. In het kader van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) heeft Cardan een onderzoek ingesteld naar de medische en arbeidskundige beperkingen van appellant. In het kader van dit onderzoek is dossierstudie verricht, is appellant medisch onderzocht, heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en zijn er praktijkobservaties verricht. In het op 20 augustus 2004 door Cardan uitgebrachte advies is geconcludeerd dat sprake is van lichte beperkingen, dat appellant als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA moet worden aangemerkt en dat hij objectief in staat moet worden geacht tot het verrichten van duurzame arbeid. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich heeft mogen baseren op het advies van Cardan van 20 augustus 2004. Het door appellant aangevoerde geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het advies wat de wijze van totstandkoming of de inhoud betreft niet deugdelijk zou zijn, nu appellant zijn standpunt dat hij om medische redenen in het geheel niet tot werken in staat is niet met bewijstukken heeft onderbouwd. Het College heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op de vastgestelde beperkingen, in staat kan worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten. Nu appellant desondanks heeft geweigerd om deel te nemen aan het project tROM, heeft het College terecht vastgesteld dat appellant de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB voortvloeiende verplichting niet is nagekomen. Omdat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 maart 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrekken. De Raad merkt op dat die beoordeling beperkt dient te blijven tot de hoogte en de duur van de verlagingen en dat daarbij uitgangspunt is dat sprake is van gedragingen van de eerste categorie. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt een verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. In artikel 10 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen waardoor een van de verplichtingen op grond van artikel 9 van de WWB niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in een tweetal nader omschreven categorieën. Het niet nakomen van gemaakte afspraken in het kader van de arbeidsverplichtingen, zoals opgenomen in de beschikking en/of een trajectplan betreft een gedraging van de eerste categorie. In artikel 11 van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de maatregel behorend bij een gedraging uit de eerste categorie, onverminderd artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, een verlaging van 20% gedurende één maand bedraagt. Het College heeft aan het besluit van 30 maart 2006 ten grondslag gelegd dat appellant enkele keren niet heeft voldaan aan de in het kader van de arbeidsverplichtingen gemaakte afspraken, zoals opgenomen in de beschikking en/of een trajectplan. Het gaat daarbij om gedragingen van de eerste categorie als omschreven in artikel 10 van de Afstemmingsverordening. Gelet op de mate van verwijtbaarheid en het feit dat aan appellant bij besluit van 1 november 2004 voor dezelfde gedraging reeds een maatregel was opgelegd, zodat sprake is van (herhaalde) recidive, heeft het College - in afwijking van de standaardverlaging - de verlagingen van de bijstand vastgesteld op 100% gedurende één maand respectievelijk 100% gedurende twee maanden. Ten aanzien van de verlaging van de bijstand met 100% over de maand januari 2005 is de Raad van oordeel dat de verzwaring van de standaardverlaging van 20% gedurende één maand naar 100% gedurende één maand niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging. Aangezien aan appellant bij besluit van 1 november 2004 voor dezelfde gedraging reeds een maatregel was opgelegd, acht de Raad verdubbeling van de periode van verlaging van de bijstand met toepassing van artikel 8 van de Afstemmingsverordening aangewezen. De Raad heeft in de ter beschikking staande gegevens geen verzwarende omstandigheden aanwezig geacht om af te wijken van de in de Afstemmingsverordening opgenomen - in verband met recidive verhoogde - standaardverlaging. Ten aanzien van de verlaging van de bijstand met 100% over de maanden februari en maart 2005 overweegt de Raad het volgende. Vastgesteld moet worden dat appellant met de hier aan de orde zijnde gedraging in een negatieve houding ten aanzien van de daadwerkelijke inschakeling in het arbeidsproces heeft volhard. Het College heeft dan ook terecht tot een zwaardere sanctie besloten dan in artikel 11, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is voorzien. Een verzwaring van de standaardverlaging tot 100% gedurende twee maanden acht de Raad echter niet in overeenstemming met de ernst van de gedraging. De uit de gedingstukken blijkende gegevens met betrekking tot de gedragingen van appellant zijn onvoldoende zwaarwegend om een maatregel van die omvang te rechtvaardigen. Een verlaging van de bijstand met 100% gedurende één maand voldoet naar het oordeel van de Raad wel aan het in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening neergelegde afstemmingsvereiste. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de verlaging van de bijstand ingaande 1 januari 2005 wordt vastgesteld op 20% gedurende twee maanden en ingaande 1 maart 2005 op 100% gedurende één maand. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond; Vernietigt het besluit van 30 maart 2006; Bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 wordt verlaagd met 20% gedurende twee maanden; Bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 wordt verlaagd met 100% gedurende één maand; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen; Bepaalt dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007. (get.) T.G.M. Simons. (get.) A.C. Palmboom.