Jurisprudentie
BA2773
Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-008392-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-008392-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag van alle rechtsvervolging. (Gewijzigd) Standpunt Gedeputeerde Staten in bestuursrechtelijke procedure over
inwerkingtreding milieuvergunning.Ten tijde van de milieucontrole had verdachte in strijd met de milieuvergunning
geen bodemcalamiteitenplan aanwezig. De verdachte mocht er in het onderhavige geval op vertrouwen dat het standpunt van
het bevoegd gezag juist was, implicerende dat tot 9 september 2003 een bodemcalamiteitenplan niet aanwezig hoefde te zijn.
Nu het in de tussenliggende periode van 9 september 2003 tot (de milieucontrole van) 25 september 2003 feitelijk voor verdachte onmogelijk was een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd plan aanwezig te hebben, kan overtreding van dit voorschrift, behorende bij de in werking getreden milieuvergunning, niet aan verdachte worden toegerekend.
Uitspraak
Parketnummer: 20-008392-05
Uitspraak : 6 maart 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2005 in de strafzaak met parketnummer
01-075170-04 tegen:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk niet te zijn gericht tegen de vrijspraak ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1, eerste gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.3.4) is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting d.d. 20 februari 2007 in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof opnieuw rechtdoende verdachte terzake het onder 1, derde en vierde gedachtestreepje, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van EUR 1.500,-- en terzake van het onder 1, tweede gedachtestreepje verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 25 september 2003 te Haarsteeg, gemeente Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie N, [nummers], oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het composteren van groenafval, het bewerken van landbouwfolies en/of loonwerkzaamheden en aanverwante aktiviteiten, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28.1 onder b van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd Besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften
verbonden aan voormelde vergunning, immers
2 - was er geen bodemcalamiteitenplan aanwezig [voorschrift 4.4.1.];
3 - werden de vrijkomende afvalstoffen/reststoffen niet bewaard in gesloten containers alsmede, zodra deze vol zijn, doch ten minste eenmaal per week niet waren afgevoerd, aangezien er een geschikt moment werd afgewacht voor afzet van het materiaal, alsmede dat genoemd afval los onder een afkap gestort was [voorschrift 5.1.3.];
4 - werd in de inrichting niet alleen groenafval, agrarisch afval, bermafval en slootmaaisel geaccepteerd, aangezien binnen de inrichting een grote hoeveelheid aan plastic materiaal, kunststoffen potten, folie, kunststoffen leidingen en/of afvoerbuizen lagen opgeslagen [voorschrift 10.1.1.].
2.
zij op of omstreeks 01 juni 2004 te Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij Besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie(s) N, [nummers], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder b van bijlage b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd het overtollig water uit het bassin niet krachtens de bepaling 4.3.5. van voormelde vergunning afgevoerd, aangezien zij, verdachte, het water heeft doen of laten uitrijden over een weiland.
3.
zij op of omstreeks 21 mei 2004 te Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij Besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie(s) N, [nummers], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie28.1 onder b van bijlage b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd het overtollig water uit het bassin niet krachtens de bepaling 4.3.5. van voormelde vergunning afgevoerd, aangezien zij, verdachte, het water heeft doen of laten uitrijden over een weiland.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
A.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte onder 1, vierde gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 10.1.1) ten laste gelegde heeft begaan. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
B.
Het hof acht het niet uitgesloten dat de genoemde stoffen zijn geaccepteerd, tezamen en onderdeel uitmakend van te composteren ongescheiden groenafval, hetgeen gelet op het gestelde in voorschrift 10.1.1 is toegestaan.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde materialen, te weten een grote hoeveelheid aan plastic materiaal, kunststoffen potten, folie, kunststoffen leidingen en/of afvoerbuizen, afzonderlijk en aldus in strijd met het genoemde voorschrift zijn gebracht naar, en opgeslagen in de inrichting van verdachte.
Het bovenstaande brengt met zich dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 25 september 2003 te Haarsteeg, gemeente Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie N, [nummers], in werking hebben van een inrichting voor het composteren van groenafval, het bewerken van landbouwfolies en loonwerkzaamheden en aanverwante aktiviteiten, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28.1 onder b van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers:
2 - was er geen bodemcalamiteitenplan aanwezig;
3 - werden de vrijkomende afvalstoffen/reststoffen niet bewaard in gesloten containers alsmede, zodra deze vol zijn, doch ten minste eenmaal per week niet waren afgevoerd, aangezien er een geschikt moment werd afgewacht voor afzet van het materiaal, alsmede dat genoemd afval los onder een afkap gestort was.
2.
zij op 01 juni 2004 te Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij Besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie N, [nummers], in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder b van bijlage b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers werd het overtollig water uit het bassin niet krachtens de bepaling 4.3.5. van voormelde vergunning afgevoerd, aangezien zij, verdachte, het water heeft doen of laten uitrijden over een weiland.
3.
zij op 21 mei 2004 te Heusden, terwijl aan [verdachte] ([handelsnaam]) door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij Besluit van 21 september 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie N, [nummers], in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder b van bijlage b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers werd het overtollig water uit het bassin niet krachtens de bepaling 4.3.5. van voormelde vergunning afgevoerd, aangezien zij, verdachte, het water heeft doen of laten uitrijden over een weiland.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
C.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
D.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
E.1.1.
Ten aanzien van het onder 1, derde gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 5.1.3.), ten laste gelegde heeft de raadsman in hoger beroep aangevoerd dat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken, nu:
- met de vrijkomende afvalstoffen/reststoffen in de tenlastelegging wordt gedoeld op plastic en voorschrift 5.1.3. geen betrekking heeft op plastic folie;
- de opslag van het in de tenlastelegging bedoelde plastic niet valt onder voorschrift 5.1.3., maar onder voorschrift 12.1.1. van de vergunning.
E.1.2.
Het hof overweegt als volgt.
In hoofdstuk 5 van de vergunning schrijft het voorschrift 5.1.1. voor dat de aldaar genoemde afvalstoffen, waaronder de afvalstof: plastic folie, zoveel mogelijk gescheiden moet worden opgeslagen. In hetzelfde hoofdstuk bepaalt het voorschrift 5.1.3. ondermeer dat vrijkomende stoffen/reststoffen dienen te worden bewaard in deugdelijke, gesloten containers die zodra deze vol zijn, doch ten minste eenmaal per week, uit de inrichting moet worden afgevoerd.
Het hof vermag niet in te zien, mede gelet op het bepaalde in voorschrift 5.1.1. omtrent plastic folie, dat voorschrift 5.1.3 niet zou zien op plastic materiaal. Het aangetroffen plastic folie, zoals staat gerelateerd op pagina 7 van het proces-verbaal van bevindingen, valt naar 's hofs oordeel derhalve onder voorschrift 5.1.3. Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
E.1.3.
Voorzover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat de in de tenlastelegging genoemde vrijkomende afvalstoffen/reststoffen vallen onder voorschrift 12.1.1. mist dit verweer feitelijke grondslag. Voorschrift 12.1.1. ziet immers op "geschoonde en geperste balen landbouwfolies". Uit het gerelateerde op pagina 7 van het proces-verbaal van bevindingen en uit de foto's 4 en 5 van het dossier stelt het hof vast dat het plastic materiaal los was gestort.
E.1.4.
En voorzover de raadsman het bepaalde onder voorschrift 12.1.2. op het oog heeft, inhoudende dat de opslag van uit de bewerking van folies vrijkomende rest-/afvalstoffen dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding, overweegt het hof dat dit voorschrift is opgenomen in hoofdstuk 12 van de vergunning, welk hoofdstuk betrekking heeft op de be- en verwerking van landbouwfolies. Dat de in voorschrift 12.1.2. genoemde reststoffen of afvalstoffen (tijdelijk) dienen te worden opgeslagen op een vloeistofdichte verharding sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat deze stoffen daarna als afvalstoffen dienen te worden gescheiden en afgevoerd zoals omschreven in voorschrift 5.1.3.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
E.2.
Gelet op de hiervoor gegeven beslissing onder het kopje "Vrijspraak" behoeft het verweer van de raadsman terzake van het onder 1, vierde gedachtestreepje, geen verdere bespreking.
E.3.1.
De raadsman van verdachte heeft voorts - terzake van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten - op de in de pleitnotitie genoemde gronden een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Aangezien het materiaal, vermeld in de tenlastelegging onder 2 en 3, voldoet aan de eisen van de meststoffenwetgeving, meer in het bijzonder het BOOM (het hof begrijpt: het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen) is het aan de eisen van de Wet milieubeheer onttrokken, aldus de raadsman.
E.3.2.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer luidt - voorzover van belang - als volgt.
"4. Hoofdstuk 10 is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens:…..".
Het voornoemde hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer geeft specifieke bepalingen over kort gezegd het beheer, de preventie, de inzameling van "afvalstoffen".
In zoverre mist het verweer van de verdediging feitelijke grondslag. Immers, ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat zij in strijd met een voorschrift, verbonden aan een krachtens hoofdstuk 8 ("Inrichtingen") van de Wet milieubeheer verleende vergunning heeft gehandeld. Het gaat bij deze feiten om een inrichting als bedoeld in categorie 28.1 onder b van bijlage b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
E.3.3.
Meer in het bijzonder ziet het onder 2 en 3 ten laste gelegde naar het oordeel van het hof op het bepaalde in artikel 8.12b, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer.
Artikel 8.12b, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer luidt:
"Aan de vergunning worden in ieder geval de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:
c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer van afvalstoffen en van afvalwater."
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte een inrichting in werking heeft gehad, waarbij zij in strijd met voorschrift 4.3.5., behorende bij de milieuvergunning van 21 september 2001 heeft gehandeld. Verdachte had op de in dit voorschrift omschreven wijze overtollig water uit het bassin moeten afvoeren. Door zulks na te laten heeft verdachte het genoemde voorschrift overtreden en zich schuldig gemaakt aan de bewezen verklaarde feiten.
Het verweer gaat niet op en wordt mitsdien verworpen.
Strafbaarheid
F.1.
Het bewezen verklaarde onder 1, 2 en 3 is telkens voorzien bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, junctis de artikelen 1a en 2 vden Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
F.2.1.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte terzake het onder 1, tweede gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.4.1.), ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu er zijdens verdachte sprake is van afwezigheid van alle schuld.
Ter onderbouwing heeft de raadsman betoogd dat verdachte weliswaar op 25 september 2003 géén door Gedeputeerde Staten goedgekeurd bodemcalamiteitenplan aanwezig had, doch dat verdachte hiervoor niet strafbaar is, nu het ontbreken van dit plan tengevolge van een bestuursrechtelijke procedure tussen Gedeputeerde Staten en verdachte, over de inwerktreding van de milieuvergunning van 21 september 2001, is ontstaan.
Na afloop van deze procedure is op 9 september 2003 in rechte komen vast te staan dat de milieuvergunning reeds op 21 september 2001 in werking is getreden. De provincie Noord-Brabant heeft direct hierop een bedrijfscontrole op 25 september 2003 uitgevoerd. Tijdens deze controle is er op de inrchting van verdachte geen bodemcalamiteitenplan aangetroffen.
Echter, door het ontbreken van een mogelijkheid om binnen een te stellen termijn alsnog een calamiteitenplan over te leggen, is verdachte voor een voldongen feit komen te staan, aldus de raadsman.
F.2.2.
De advocaat-generaal heeft zich verenigd met dit aangevoerde standpunt van de raadsman.
F.3.
Het hof overweegt als volgt.
F.3.1.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant zich bij besluit van 14 mei 2002 op het standpunt heeft gesteld dat de milieuvergunning d.d. 21 september 2001, inclusief de bijbehorende voorschriften, nog niet in werking was getreden. Na de door de raadsman aangehaalde bestuursrechtelijke procedure heeft Gedeputeerde Staten bij besluit van 9 september 2003 het bezwaar van verdachte gegrond verklaard. Alstoen is in rechte komen vast te staan dat reeds op 21 september 2001 de milieuvergunning in werking was getreden.
F.3.2.
Vast staat eveneens dat ten tijde van de milieucontrole op 25 september 2003 verdachte geen bodemcalamiteitenplan aanwezig had. Naar het oordeel van het hof mocht de verdachte in het onderhavige geval er echter op vertrouwen dat het standpunt van het bevoegd gezag juist was, implicerende dat tot 9 september 2003 een bodemcalamiteitenplan niet aanwezig hoefde te zijn. Nu het in de tussenliggende periode van 9 september 2003 tot (de controle van) 25 september 2003 het feitelijk voor verdachte onmogelijk was een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd plan aanwezig te hebben, kan overtreding van dit voorschrift, behorende bij de in werking getreden milieuvergunning, niet aan verdachte worden toegerekend.
F.3.3.
De verdachte is daarom niet strafbaar voor het onder 1, tweede gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.4.1.), bewezen verklaarde en dient voor dit feit van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
F.4.
Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1, derde gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 5.1.3.), 2 en 3 bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1, vierde gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 10.1.1.) ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, tweede gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.4.1.) en derde gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 5.1.3.), onder 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart verdachte met betrekking tot het onder 1, tweede gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.4.1.) bewezen verklaarde niet strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot het onder 1, tweede gedachtestreepje (overtreding van voorschrift 4.4.1.) bewezen verklaarde van alle rechtsvervolging.
Verklaart dat het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde oplevert:
1
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
2
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
3
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. S.B.M. Voorhoeve,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 6 maart 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. S.B.M. Voorhoeve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.