Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2764

Datum uitspraak2007-04-10
Datum gepubliceerd2007-04-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/807 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Buitenwettelijk begunstigend beleid. Ten onrechte niet toegepast. Weigering bijzondere bijstand voor kosten van orthodontie. Intrekking algemene bijstand.


Uitspraak

06/807 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2005, 05/778 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College) Datum uitspraak: 10 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Voor appellant is verschenen mr. Barwegen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. IJspeerd, werkzaam bij de gemeente IJsselstein. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving sedert 19 juli 2001 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat de ziektekostenverzekeraar een vergoeding van de kosten van orthodontie ten behoeve van de minderjarige dochter van appellant tot een bedrag van € 1.331,20 had afgewezen, heeft appellant op 19 augustus 2003 bijzondere bijstand aan het College gevraagd ter voorziening in deze kosten. Bij besluit van 11 december 2003 (besluit 1) heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Bij besluit van 12 mei 2004 (besluit 2) heeft het College de algemene bijstand van appellant wegens diens detentie ingetrokken met ingang van 29 maart 2004. Bij besluit van 19 februari 2005 heeft het College de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar tegen besluit 2 afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 19 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op de bijzondere bijstand en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College op het bezwaar ten aanzien van besluit 1 ten onrechte met toepassing van de Abw heeft beslist, dat de voorliggende ziektekostenverzekering bij Agis als een passende en toereikende voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat niet van zeer dringende redenen is gebleken om niettemin tot bijzondere bijstandsverlening over te gaan. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De bijzondere bijstand voor kosten van orthodontie De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY0156) artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand enkel ziet op aanvragen om periodieke bijstand en dus niet op aanvragen om incidentele bijstand als hier aan de orde. Aangezien het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2003 na 31 december 2003 is ingediend en overigens geen specifieke overgangsbepalingen gelden dient het besluit van 19 februari 2005 - ook wat betreft de bijzondere bijstand - te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WWB. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorts vast dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - appellant ten tijde van de aanvraag geen aanspraak kon ontlenen aan zijn aanvullende ziektekostenverzekering voor de gemaakte orthodontiekosten ten behoeve van zijn minderjarige dochter, zodat niet van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB kon worden gesproken. De Raad wijst er verder op dat naar vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Dit geldt zowel voor algemene als voor bijzondere bijstand. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het College heeft ter zake van bijzondere bijstandsverlening onder de WWB beleidsregels vastgesteld. Artikel 2 van die beleidsregels luidt, voor zover van belang, als volgt: “ Artikel 2 (…) 2. Een aanvraag voor bijstand als bedoeld in het eerste lid moet worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. (…) 4. Een aanvraag voor kosten, waarvan het totaal van de gezamenlijke nota’s hoger is dan het drempelbedrag, kan in afwijking van het tweede lid worden ingediend binnen maximaal 11 maanden na de maand waarin eerste kosten zijn gemaakt (…). ”. Voor zover deze beleidsregel inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend in andere gevallen dan waarin dat door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dient deze beleidsregel te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval niet aan deze eis voldaan. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant blijkens de stukken acht maanden nadat de eerste kosten zijn gemaakt een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, derhalve binnen de in artikel 2, vierde lid, van de beleidsregels gestelde termijn. Dit betekent dat het College in strijd heeft gehandeld met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De intrekking van de algemene bijstand Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Daarvan was in het voorliggende geval sprake in de hier te beoordelen periode van 29 maart 2004 tot en met de datum van het primaire besluit, 12 mei 2004. De Raad wijst er in dit verband nog op dat naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 18 juni 2004, LJN AP4680) onder de term “rechtens zijn vrijheid ontnomen” mede moet worden begrepen de situatie van voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke procedure. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat ten aanzien van hem sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad merkt in dit verband op dat het College bij zijn heroverweging van het primaire ten aanzien van appellant genomen intrekkingsbesluit niet verplicht was om de situatie van de echtgenote en de kinderen te betrekken. De echtgenote en de meerderjarige kinderen van appellant moeten voor de toepassing van de WWB als zelfstandig te beoordelen subjecten van bijstand worden aangemerkt, van wie het eventuele recht op bijstand op schriftelijke aanvraag moet worden vastgesteld. Voor zover appellant en zijn echtgenote van mening waren dat zij hun onderhoudsverplichting (ook) jegens hun minderjarige kind niet konden nakomen, had het op hun weg gelegen om een (afzonderlijk te beoordelen) aanvraag om bijstand ten behoeve van hun minderjarige kind in te (laten) dienen. Met het vorenstaande is gegeven dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellant met ingang van 29 maart 2004 in te trekken. Blijkens de aan de Raad gezonden nota debiteurenbeleid en de daarbij verstrekte toelichting maakt het College in beginsel gebruik van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand, tenzij sprake is van dringende redenen. Met dit beleid wordt voor gevallen als hier aan de orde niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. Slotoverwegingen Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 februari 2005 dat ziet op bijzondere bijstand voor kosten van orthodontie ten onrechte in stand zijn gelaten en dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het de intrekking van de aan appellant verleende algemene bijstand betreft. De Raad ziet - mede omwille van de duidelijkheid - aanleiding de aangevallen uitspraak, behoudens hetgeen daarin is beslist ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten, te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 19 februari 2005 vernietigen voor zover dit ziet op het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2003 en bepalen dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt. De Raad acht termen aanwezig het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 19 februari 2005 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond is verklaard; Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente IJsselstein; Bepaalt dat de gemeente IJsselstein aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A.C. Palmboom.