Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2717

Datum uitspraak2007-04-12
Datum gepubliceerd2007-04-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000105-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijspraak voor Afghanistan-weigeraar (geen totaal-weigeraar)


Uitspraak

Parketnummer: 21-000105-07 Uitspraak d.d.: 12 april 2007 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM militaire kamer ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer in de rechtbank te Arnhem van 29 december 2006 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedarum], wonende te [woonplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 maart 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: Hij als militair op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland, heeft geweigerd en/of opzettelijk heeft nagelaten iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk – na te zijn aangewezen als deelnemer aan de missie in Afghanistan – een of meerdere malen, te kennen gegeven (mondeling en/of schriftelijk) aan (onder meer) [A] (verdachtes detachementscommandant) en/of (vervolgens) [B] (verdachtes bataljonscommandant) dat hij, verdachte, weigerde mee te (zullen) gaan naar Afghanistan en/althans heeft besloten niet mee te (zullen) gaan naar Afghanistan. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak De raadsvrouwe heeft, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden, omdat verdachte in de tenlastegelegde periode wel degelijk militaire werkzaamheden heeft verricht. De advocaat-generaal heeft, met referte aan de verwerping van dit verweer door de rechtbank, geconcludeerd tot bewezenverklaring. Het hof acht, in tegenstelling tot de rechtbank en ook anders dan de advocaat-generaal, niet bewezen dat verdachte heeft geweigerd of nagelaten iedere dienst, van welke soort ook te verrichten. In de aangifte van zijn detachementscommandant staat met zoveel woorden: “Tot zijn schorsing” (op 29 maart 2006; hof) “heeft hij normale werkzaamheden vervuld, los van de zaken voor de uitzending.” Op de vraag: “Welke diensten heeft [verdachte] daadwerkelijk niet verricht nadat hem dat was opgedragen?” antwoordde de detachementscommandant: “Geen”. Het hof volgt de rechtbank niet in haar in de onderhavige zaak aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegde motivering. Deze komt er in essentie op neer dat, nu voor verdachte geen andere dienst was voorzien dan het zich voorbereiden op en het deelnemen aan de missie in Afghanistan, hij zich, door deze deelname te weigeren, had schuldig gemaakt aan het weigeren van iedere dienst, van welke soort ook. Naar het oordeel van het hof berust de motivering van de rechtbank op een verkeerde uitleg van artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht (WMSr). Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel volgt dat deze bepaling, die bedoeld was voor de bestraffing van totaalweigeraars, strikt moet worden geïnterpreteerd. Zo wordt in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1980-1981, 16813 (R 1165), nr. 5, p. 82) de algehele dienstweigering onderscheiden van het stelselmatig niet nakomen van dienstverplichtingen (art 115 WMSr) en als een ernstiger delict aangemerkt. In de literatuur (Van den Bosch c.s., Militair straf- en tuchtrecht, aantekening 4 op art. 139 WMSr) wordt eveneens de nadruk gelegd op het nalaten van elke dienst en wordt opgemerkt dat artikel 139 WMSr niet van toepassing is indien betrokkene niet weigert elke dienst te verrichten maar wel alle diensten die in verband staan met wapengebruik. Of dat betrokkene mededeelt dat hij geen zin heeft aan meerdaagse oefeningen deel te nemen. Mede gelet op het vorenstaande heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Overwegingen ten overvloede Het hof hecht er aan te benadrukken, dat de vrijspraak in deze zaak niet betekent dat het militairen in het algemeen vrij zou staan naar believen uitzending te weigeren of zelf te bepalen welke diensten zij wel of niet willen verrichten. Doorslaggevend in de huidige zaak is dat uitsluitend het delict van artikel 139 WMSr is tenlastegelegd, terwijl volgens het hof déze strafbepaling op het onderhavige gebeuren niet van toepassing is. Naast voor de hand liggende maatregelen in de rechtspositionele sfeer zal er in het algemeen wel degelijk ook strafrechtelijk kunnen worden opgetreden tegen het weigeren van een uitzending of het zich daaraan onttrekken. De omstandigheden van het geval zijn daarbij steeds van belang. Zo verschilt de onderhavige zaak van die, waarin de militaire kamer van de rechtbank te Arnhem op 3 december 2001 vonnis wees (MRT 2002, p. 288). Daarin weigerde een naar Kosovo uitgezonden militair ter plaatse militaire diensten van welke aard dan ook te draaien voor de gehele verdere duur van de uitzending KFOR-2, nadat hij zijn wapen, munitie en toebehoren daadwerkelijk had ingeleverd. Onder deze omstandigheden komt veroordeling op basis van artikel 139 WMSr alleszins gerechtvaardigd voor. Evenzeer afhankelijk van de omstandigheden van het geval zijn er bovendien mogelijk andere strafbepalingen, die het openbaar ministerie als basis voor zijn vervolging zou kunnen kiezen, zoals artikel 106 WMSr (het zich opzettelijk onttrekken aan de vervulling van een bepaalde soort van dienstverplichtingen) of artikel 127 WMSr (het opzettelijk niet opvolgen van een dienstbevel). Daaraan zijn weliswaar aanvullende voorwaarden voor strafbaarheid verbonden, maar die zijn op hun beurt tamelijk ruim geformuleerd (zoals het te duchten zijn van schade voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie van enig deel van de krijgsmacht). Aan dit te duchten zijn lijkt niet op voorhand af te hoeven doen dat, zoals ook in de onderhavige zaak het geval was, -met meer of minder moeite- tijdig vóór uitzending kan worden voorzien in vervanging van de weigerachtige eerstaangewezene. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Aldus gewezen door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr A.E. Harteveld, lid, en brigade-generaal (tit.) mr J.S. van Duurling, militair lid, in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier, en op 12 april 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.