Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2325

Datum uitspraak2007-03-22
Datum gepubliceerd2007-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers21-003019-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

De niet-gemachtigde raadsman. Het hof overweegt dat, ondanks het feit dat de raadsman van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard niet gemachtigd te zijn tot de inhoudelijke behandeling van de zaak, de feiten en omstandigheden in deze zaak een uitzonderlijk geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2001, NJ 2002, 77opleveren. Het hof is van oordeel dat het kennelijk de bedoeling van verdachte was om zijn schriftelijke wens tot intrekking van het door hem ingestelde hoger beroep tijdig door zijn raadsman aan het hof te doen toekomen en dat de raadsman van verdachte in dit uitzonderlijke geval tot overlegging van het desbetreffende stuk en het geven van een toelichting daarop als gemachtigd kan worden beschouwd.


Uitspraak

Parketnummer: 21-003019-06 Uitspraak d.d.: 22 maart 2007 Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Utrecht van 4 juli 2006 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-604037-06 en 16-610581-06, tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 maart 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. Ontvankelijkheid van het hoger beroep Artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte die niet is verschenen zich ter terechtzitting kan laten verdedigen door een advocaat die uitdrukkelijk verklaart daartoe bepaaldelijk gemachtigd te zijn. De behandeling van de zaak geldt dan als een procedure op tegenspraak. Uit artikel 331, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering volgt vervolgens dat elke bevoegdheid die de verdachte bij die Titel is toegekend ook aan deze gemachtigde raadsman toekomt. Het machtigingsvereiste steunt op de gedachte dat de verdachte, alvorens een machtiging te verstrekken, een keuze maakt, onder meer wat betreft de persoon van de raadsman alsmede de aard en de omvang van de handelingen die deze namens hem dient te verrichten. In het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, heeft de Hoge Raad overwogen dat het in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende stelsel aldus moet worden verstaan: - dat de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat of ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in artikel 331, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering; - dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; niet is uitgesloten dat in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld. Het hof overweegt dat, ondanks het feit dat de raadsman van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard niet gemachtigd te zijn tot de inhoudelijke behandeling van de zaak, de feiten en omstandigheden in deze zaak een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld opleveren. Verdachte heeft de raadsman eerst een dag voor de zitting te kennen gegeven dat hij zijn hoger beroep wilde intrekken. De raadsman van verdachte heeft, na deze mededeling van zijn cliënt, zijn cliënt de ochtend voor de zitting van het hof naar zijn kantoor laten komen om zich te vergewissen van de uitdrukkelijke wens van zijn cliënt door hem daar een schriftelijk stuk op te laten stellen, waarin hij aangeeft dat hij zijn hoger beroep inderdaad wenste in te trekken. De raadsman is vervolgens ter terechtzitting van het hof verschenen om van dit alles mededeling te doen en het door verdachte ondertekende schriftelijk stuk aan het hof te overhandigen. De raadsman heeft verder medegedeeld dat hij nog geen tijd had gehad om ter griffie van de rechtbank Utrecht een akte intrekking hoger beroep te laten opmaken. Het hof is van oordeel dat het kennelijk de bedoeling van verdachte was om zijn schriftelijke wens tot intrekking van het door hem ingestelde hoger beroep tijdig door zijn raadsman aan het hof te doen toekomen en dat de raadsman van verdachte in dit uitzonderlijke geval tot overlegging van het desbetreffende stuk en het geven van een toelichting daarop als gemachtigd kan worden beschouwd. Op grond van het vorenstaande zal het hof verdachte, conform de eis van de advocaat-generaal, bij gebrek aan belang niet ontvankelijk verklaren in het tegen het onderhavige vonnis ingestelde hoger beroep. BESLISSING Het hof: Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep. Aldus gewezen door mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter, mr H.W. Koksma en mr E.P.R. Sutorius, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr N.D. ten Elshof, griffier, en op 22 maart 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.