Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA2237

Datum uitspraak2007-04-04
Datum gepubliceerd2007-04-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606112/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 april 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellant om een toevoeging afgewezen.


Uitspraak

200606112/1. Datum uitspraak: 4 april 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 05/1766 van de rechtbank Leeuwarden van 11 juli 2006 in het geding tussen: appellant en de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 april 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellant om een toevoeging afgewezen. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juli 2006, verzonden op 12 juli 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State op 17 augustus 2006 per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 november 2006 heeft de raad van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 26 van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze gold ten tijde hier van belang (hierna: de Wrb), kan de raad, indien de overeenkomstig artikel 25 overgelegde of opgevraagde gegevens ontoereikend zijn om de financiële draagkracht van de aanvrager vast te stellen, op grond van de gegevens waarover het beschikt, zelf de draagkracht bepalen.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt, voor zover hier van belang, geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.    Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, zoals dit gold ten tijde hier van belang (hierna: het Bdr), wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder vermogen: de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen: a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid; b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende. 2.2.    Bij de bestreden beslissing op bezwaar van 29 augustus 2005 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep, de afwijzing van de aanvraag van appellant om een toevoeging gehandhaafd, omdat het op € 9.842,21 vastgestelde vermogen van appellant ten tijde van het indienen van de aanvraag de vermogensgrens gesteld in artikel 34 van de Wrb overschreed. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen, dat de raad de weigering om een toevoeging te verstrekken heeft kunnen handhaven. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het brutobedrag van de schuld aan het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: het Gak), te weten ƒ 39.801,24 (€ 18.061,02), bij de vaststelling van zijn vermogen op de peildatum had moeten worden betrokken, nu sprake is van een schuld als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Bdr. 2.4.    De aanvraag van appellant om een toevoeging is ingediend op 18 april 2002, zodat deze datum ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr als peildatum geldt voor het vaststellen van het vermogen van appellant. Vaststaat dat op de door appellant overgelegde Verklaring omtrent Inkomen en Vermogen (hierna: VIV) geen gegevens omtrent zijn vermogen zijn ingevuld. Uit een hem ambtshalve bekend geworden brief van de gemachtigde van appellant aan appellant van 11 april 2002 is de raad echter gebleken dat appellant vóór de peildatum de beschikking had gekregen over een bedrag van € 21.301,39. Bij brieven van 28 mei 2003 en 25 juli 2003 heeft de raad appellant hieromtrent geïnformeerd en hem in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens met betrekking tot zijn vermogenstoestand over te leggen. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant is de raad uitgegaan van de hem ter beschikking staande gegevens, waaronder voornoemde brief van 11 april 2002. Uit deze brief heeft de raad een vermogen afgeleid van € 9.842,21.    De Afdeling overweegt dat uit deze brief niet alleen blijkt dat appellant op de peildatum kon beschikken over een bedrag van € 9.842,21, hetgeen op zichzelf door appellant niet is bestreden, maar ook dat er op de peildatum een vordering van het Gak op appellant bestond, waarvan op dat moment slechts het nettobedrag van € 12.953,91 was terugbetaald, terwijl het Gak aanspraak maakte op betaling van het brutobedrag. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad uit het in de brief van 11 april 2002 genoemde nettobedrag van € 12.953,91 kunnen afleiden dat er nog een vordering van het Gak openstond ter zake van loonbelasting en premies sociale verzekeringen van tenminste een zodanige omvang dat het vermogen van appellant op de peildatum ruim onder de vermogensgrens van € 7.300,00 kwam. Naar uit de brief van het Gak van 10 september 2003 blijkt, bedroeg het restant van de vordering € 5.107,11. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is deze schuld aan het Gak niet eerst na de aanvraag om een toevoeging ontstaan en gevorderd bij voornoemde brief van 10 september 2003, maar bestond deze reeds als opeisbare vordering op de peildatum.    Vaststaat dat het bedrag van € 21.301,39, waarover appellant vóór de peildatum de beschikking heeft gekregen en waarvan € 9.842,21 resteerde, door de werkgever aanvankelijk geweigerde doorbetalingen van loon tijdens ziekte betreffen en dat de schuld aan het Gak een naar aanleiding van die loonbetaling ingestelde vordering ter zake van aan appellant, teneinde in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien in afwachting van de resultaten van een daaromtrent tegen deze werkgever gevoerde procedure, betaalde voorschotten ziekengeld betreft. Naar het oordeel van de Afdeling houdt het ontstaan van de schuld aan het Gak derhalve rechtstreeks verband met de uiteindelijk verkregen loonbetaling. Gelet hierop moet de schuld aan het Gak worden aangemerkt als een schuld in de zin van artikel 9, tweede lid, onder a van het Bdr. Hieruit vloeit voort dat de raad bij de vaststelling van het vermogen van appellant niet alleen het nettobedrag van de schuld aan het Gak in mindering had moeten brengen op de bezittingen, maar ook het restant van die schuld ten bedrage van € 5.107,11 in aanmerking had moeten nemen. Anders dan de raad heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden dat bij de vaststelling van het vermogen op de peildatum rekening moest worden gehouden met een mogelijke vordering van appellant op de Belastingsdienst, reeds omdat uit de door appellant overgelegde definitieve aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2002 niet blijkt dat er op de peildatum sprake was van een dergelijke vordering, nu over dat jaar geen terugbetaling door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet op juiste grond geconcludeerd dat het vermogen van appellant op de peildatum de in artikel 34 van de Wrb gestelde vermogensgrens van € 7.300,00 te boven ging en is zij ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de raad de weigering om aan appellant een toevoeging te verstrekken op deze grond heeft kunnen handhaven. Het betoog van appellant slaagt derhalve. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht eveneens voor vernietiging in aanmerking. De raad dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.6.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juli 2006 in zaak no. 05/1766; III.    verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden van 29 augustus 2005, kenmerk BC 05/221; V.    veroordeelt de Raad voor de Rechtsbijstand te Leeuwarden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Raad voor de Rechtsbijstand te Leeuwarden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de Raad voor de Rechtsbijstand te Leeuwarden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht € 142,00 (zegge: honderdtweeënveertig euro) vergoedt; Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007 71-505.