Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA1187

Datum uitspraak2007-03-21
Datum gepubliceerd2007-03-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604909/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 november 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college), het verzoek afgewezen van [wederpartij] om, teneinde een volledige ontsluiting te bieden aan de woning [locatie] en de daarachter gelegen woning, het uitzetten van het pad, aangeduid als "Zijtak van de Noolseweg" (hierna: het pad) over de volle lengte en breedte als aangegeven op de wegenlegger en om restauratie en verharding daartoe van dat pad.


Uitspraak

200604909/1. Datum uitspraak: 21 maart 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellanten sub 1], allen wonend te Blaricum, 2.    het college van burgemeester en wethouders van Blaricum, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2633 van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2006 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant sub 2. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 november 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college), het verzoek afgewezen van [wederpartij] om, teneinde een volledige ontsluiting te bieden aan de woning [locatie] en de daarachter gelegen woning, het uitzetten van het pad, aangeduid als "Zijtak van de Noolseweg" (hierna: het pad) over de volle lengte en breedte als aangegeven op de wegenlegger en om restauratie en verharding daartoe van dat pad. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar, voor zover aangevochten, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 30 juni 2006, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2006. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 oktober 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij brief van 22 november 2006 heeft [belanghebbende], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2006, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam en het college, vertegenwoordigd door C. Burggraaf en mr. I. Lelieveld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als derden-belanghebbenden verschenen [wederpartij], in persoon, en [belanghebbende] vertegenwoordigd door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6 van de Wegenwet mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik, dat van de weg pleegt gemaakt te worden.     Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenwet is het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap verplicht een weg te onderhouden, wanneer dat openbare lichaam die tot openbare weg heeft bestemd.     Ingevolge artikel 16 van de Wegenwet heeft de gemeente te zorgen dat de binnen haar gebied liggende wegen, met uitzondering van de wegen, welke door het Rijk of een provincie worden onderhouden, van die bedoeld in artikel 17 en van die, waarop door een ander tol wordt geheven, in goede staat verkeren.     Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.    Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Blaricum (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan. 2.2.    Het college heeft bij besluit van 18 november 2003 het verzoek van [wederpartij] om het pad over de gehele op de wegenlegger aangegeven lengte en breedte uit te zetten, te restaureren en te verharden, afgewezen omdat volgens het college voor het achterste gedeelte van het pad, gelegen tussen de toegang tot de garage op het perceel [locatie a] en het einde van het pad ter hoogte van de woningen [locaties] een beperking geldt ten aanzien van het gebruik ervan en de gemeente tot geen ander onderhoud verplicht is dan tot dat van zandweg.     Eerst bij beslissing op bezwaar heeft het college aanleiding gezien het verzoek van [wederpartij] impliciet op te vatten als een verzoek om toepassing van bestuursdwang om obstakels op het pad te verwijderen zodat de openbaarheid van - het achterste gedeelte van - het pad over een breedte van ongeveer 3 meter niet wordt belemmerd. 2.2.1.    Uit de stukken blijkt dat het - thans doodlopende - pad is gelegen aan de achterzijde van enkele percelen aan de [locatie] en de [locatie a] te Blaricum, toebehorend aan appellanten sub 1 en aan [wederpartij] en [belanghebbende]. Voorts blijkt dat het pad een, ongedeelde, openbare weg is die als zandpad over de gehele breedte voorkomt op de ligger (thans legger) der wegen van 1901 en waarvan de gemiddelde breedte drie meter bedraagt. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een beperking in het gebruik als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet van het hiervoor omschreven achterste gedeelte van het pad tot fiets- en voetverkeer aan te nemen. Ze stellen zich daarbij op het standpunt dat een gebruiksbeperking zowel vanaf de inschrijving van het pad in de legger - het pad was een zandpad zonder enige verharding ter ontsluiting van aangrenzende landerijen - als ook nadien moet worden aangenomen, aangezien het pad de afgelopen 38 jaar niet is onderhouden en er bovendien een boom heeft gestaan waardoor op het achterste gedeelte van het pad geen autoverkeer mogelijk is. 2.4.    Niet in geschil is dat het pad in elk geval sedert de vaststelling van de legger op 18 september 1901 over de volle lengte moet worden aangemerkt als openbare weg. Evenmin is omstreden het gestelde in de brief van het college van 12 april 1957 aan notaris H. Bakker, volgens welke het pad een lengte heeft van 69 meter en een breedte van gemiddeld 3 meter. De beschikbare stukken bieden geen grond om ten aanzien van het pad als zijnde openbare weg onderscheid te maken tussen een voorste en een achterste gedeelte. Onder die omstandigheden moet bij de toepassing van artikel 6 van de Wegenwet, derhalve voor wat betreft de aard van het gebruik waartoe de weg voor eenieder open staat, omwille van de rechtszekerheid in beginsel worden uitgegaan van het pad als geheel. Het enkele feit dat, in strijd met het openbare karakter van het pad, op het achterste gedeelte obstakels zijn aangebracht dan wel ontstaan, is niet voldoende grond voor het maken van een uitzondering.     In aanmerking genomen de aard van het pad als zijnde zandpad ter ontsluiting van aan het pad gelegen percelen acht de Afdeling het  aannemelijk dat het gebruik ervan als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet is beperkt tot hoogstens personenauto's. 2.5.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit, voor zover aangevochten, heeft vernietigd. Het college zal mitsdien opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] dienen te beslissen. 2.6.    In zoverre het inleidende verzoek van [wederpartij] moet worden opgevat als strekkende tot handhaving van de openbaarheid van het pad, overweegt de Afdeling met het oog op de hernieuwde besluitvorming, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 februari 2007 inzake no. 200606192/1, dat de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid om handhavend op te treden indien de openbaarheid van wegen wordt belemmerd, niet is gelegen in artikel 16 van de Wegenwet. Dit artikel legt op de gemeente een algemene plicht om te zorgen dat wegen in goede staat verkeren en houdt geen afdwingbaar verbod of gebod in ten aanzien van de openbaarheid van wegen. Ook elders in de Wegenwet is een dergelijk verbod of gebod niet opgenomen. De wettelijke grondslag voor de handhavende bevoegdheid is in dit geval gelegen in artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV, gelezen in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet.     In zoverre het inleidende verzoek van [wederpartij] strekt tot het verrichten van herstel en onderhoud door de gemeente aan het pad, overweegt de Afdeling dat dit verzoek buiten het bereik van het alsnog te nemen besluit op bezwaar valt. Een onderhoudsplicht van de gemeente ten aanzien van het pad is neergelegd in artikel 15 van de Wegenwet. De aan de gemeente in artikel 16 van de Wegenwet opgelegde zorgplicht biedt geen grondslag voor een bevoegdheid van het college tot handhaving met bestuursdwang op de voet van artikel 125 van de Gemeentewet van de onderhoudsplicht van artikel 15 van de Wegenwet. De weigering te voldoen aan het verzoek in zoverre dat strekte tot herstel en onderhoud is een weigering tot het verrichten van feitelijke handelingen door de gemeente, waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Zonodig kan [wederpartij] zich met inroepen van artikel 6:174, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek tot de burgerlijke rechter wenden. 2.7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007 187-384.