Jurisprudentie
BA0303
Datum uitspraak2007-02-02
Datum gepubliceerd2007-03-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002163-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-002163-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wegens overtreding van een groot aantal voorschriften van de voor hen geldende milieuvergunning heeft de rechtbank te Alkmaar verdachte en de bedrijven A en B alle veroordeeld tot een geldboete van 25.000 euro.
Zowel de veroordeelde bedrijven als het Openbaar Ministerie zijn tegen die vonnissen in beroep gekomen.
Het hof heeft de drie verdachten veroordeeld tot een geldboete van 50.000 euro, waarvan 20.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De advocaat-generaal had in hoger beroep een geheel voorwaardelijke geldboete van 250.000 euro geëist.
Het hof heeft de verdachten om uiteenlopende redenen, die vooral betrekking hebben op de uitleg van de bepalingen van de vergunningen, voor een aantal van de tenlastegelegde overtredingen vrijgesproken. Ook is op een aantal onderdelen vrijspraak gevolgd omdat de bedrijven mochten afwijken van de strikte uitleg van de vergunning doordat zij daarbij zijn afgegaan op de andersluidende visie van enkele milieuambtenaren. Toch resteert een vrij groot aantal overtredingen waarvoor wel veroordeling is gevolgd.
In de motivering van de straf heeft het hof benadrukt dat van deze gespecialiseerde bedrijven mag worden verwacht dat zij zich strikt aan de vergunningsvoorschriften houden maar dat zij daarbij een zekere nonchalance hebben betracht. Daardoor ontstond een gevaarzettende situatie. Maar de beeldvorming die bij de behandeling in eerste aanleg kon ontstaan waar onder andere sprake was van “Oost-Europese toestanden” en van het mogelijk bestaan van stralingsgevaar, is volgens het hof een onjuiste voorstelling van zaken; het onderzoek heeft zich niet uitgestrekt tot het meten van eventueel stralingsgevaar. Ook heeft het hof laten meewegen dat de verdachten in het contact met de overheid onvoldoende en niet frequent genoeg werden ondersteund.
De raadslieden hebben verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in haar vervolging omdat het op hetzelfde terrein gevestigde [bedrijf C], ondanks een bevel daartoe van het gerechtshof te Amsterdam niet strafrechtelijk is vervolgd voor soortgelijke overtredingen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat er geen reden is te veronderstellen dat die vervolging van [bedrijf C] niet wordt geëffectueerd nadat de beslissing van de Hoge Raad op het lopende beroep in cassatie in het belang der wet zal zijn genomen.
Uitspraak
Arrestnummer :
Parketnummer : 23-002163-05
Datum uitspraak : 2 februari 2007
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de Meervoudige Economische Kamer voor strafzaken in de rechtbank te Alkmaar van 25 maart 2005 in de strafzaak onder parketnummer 14-036022-04 van het openbaar ministerie tegen:
{verdachte],
gevestigd te: [vestigingsadres].
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het Openbaar Ministerie is, blijkens de appèlmemorie van de officier van justitie te Alkmaar en blijkens mededeling van de advocaat-generaal op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder
* 1 sub A,
* 1 sub E,
* 2 sub A,
* 3 sub A,
* 3 sub C,
* 3 sub E,
* 4 sub A,
* 4 sub B,
* 4 sub C,
* 4 sub D,
* 4 sub E,
* 5 primair sub A,
* 5 primair sub B,
* 5 primair sub C,
* 5 subsidiair sub A,
* 5 subsidiair sub B,
* 5 subsidiair sub C,
* 6 sub A en
* 6 sub B
tenlastegelegde.
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder
* 1 sub B,
* 1 sub C,
* 1 sub D,
* 1 sub E,
* 2 sub B,
* 2 sub C,
* 2 sub D,
* 3 sub A,
* 3 sub B,
* 3 sub D,
* 5 primair sub A,
* 5 primair sub B en
* 5 primair sub C
tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 25 maart 2004 en 11 maart 2005 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 26 september 2006, 19 december 2006, 5 januari 2007 en 19 januari 2007.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2006 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - zal worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven:
A. het Openbaar Ministerie heeft zich schuldig gemaakt aan willekeur en rechtsongelijkheid, aangezien de verdachte, [bedrijf A] en [bedrijf B] worden vervolgd, in tegenstelling tot [bedrijf C], hoewel de zaken strafrechtelijk gezien gelijk zijn. Vermeende immuniteit van [bedrijf C] kan het verschil in bejegening niet rechtvaardigen, nu het gerechtshof te Amsterdam de vervolging van [bedrijf C] heeft gelast omdat - zo oordeelde het hof - [bedrijf C] in Nederland geen strafrechtelijke immuniteit geniet ter zake van de strafbare feiten waarvoor de verdachte, [bedrijf A] en [bedrijf B] wèl vervolgd zijn. Het Openbaar Ministerie heeft het bevel tot vervolging echter vooralsnog naast zich neergelegd, waardoor het Openbaar Ministerie in strijd met een wettelijke plicht en aldus kennelijk onbehoorlijk handelt.
B. Op grond van de Aanwijzing handhaving milieurecht van het Openbaar Ministerie wordt het strafrecht slechts als ultimum remedium toegepast. Evenals [bedrijf C], zouden de verdachte, [bedrijf A] en [bedrijf B] in de gelegenheid moeten worden gesteld om gemaakte fouten te herstellen, alvorens strafrechtelijk te worden vervolgd.
C. In het document Landelijk Overleg Milieuhandhaving staat dat bij een hercontroleerbare overtreding pas opgetreden wordt, als sprake is van een voortdurend karakter van die overtreding. De verdachte heeft echter op het moment van de start van het politieonderzoek nog nooit een bestuurlijke dwangsom opgelegd gekregen. Daarnaast heeft de verdachte zich lopende het onderzoek welwillend en verbeteringsgericht getoond.
Nu het Openbaar Ministerie in strijd met een wettelijke plicht heeft gehandeld, in samenhang beschouwd met de geschetste rechtsongelijkheden dan wel nu het Openbaar Ministerie de verdachte heeft vervolgd tegen de eigen richtlijnen in moet, zo heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd, het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.
Het hof overweegt omtrent de gevoerde verweren het volgende.
- Ad A.
Het hof acht aannemelijk dat de officier van justitie te Alkmaar de beslissing van het hof in de onderhavige zaken tegen de verdachte, [bedrijf A] en [bedrijf B] en/of de beslissing van de Hoge Raad op het beroep in cassatie in het belang der wet dat is ingesteld tegen eerder genoemde beslissing van dit hof in de zaak tegen [bedrijf C] afwacht, alvorens de vervolging van [bedrijf C] in te zetten. Er is thans geen aanleiding te veronderstellen dat de bevolen vervolging van [bedrijf C] niet zal worden geëffectueerd. Naar verwachting zal het Openbaar Ministerie binnen aanvaardbare termijn alsnog de vervolging van [bedrijf C] aanvangen.
- Ad B en C.
Met betrekking tot zowel de Aanwijzing handhaving milieurecht als de leidraad van het Landelijk Overleg Milieuhandhaving stelt het hof vast dat beide richtlijnen in de tenlastegelegde periode nog niet geldend waren. Bovendien zijn de Aanwijzing en de leidraad niet bindend, maar bedoeld als landelijk kader waarvan desgewenst kan worden afgeweken. Dat tegen de verdachte niet eerder proces-verbaal is opgemaakt, maakt het voorgaande niet anders.
Het verweer van de raadsman faalt derhalve in al zijn onderdelen.
De voorschriften opgenomen in de Richtlijn Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR 15-1)
In de ten deze geldende vergunning zijn onder andere de richtlijnen CPR 15-1 van toepassing verklaard voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen.
Daarmee vormen de voorschriften in CPR 15-1 een onlosmakelijk onderdeel van de vergunning en gelden deze onverkort.
Bij de beoordeling of de geldende vergunning is overtreden en of alsdan van opzet of schuld sprake is, geldt het voorgaande als uitgangspunt.
Het "ondergrens"-verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd - zakelijk weergegeven -:
In hoofdstuk 3 van de CPR 15-1 is met betrekking tot de "ondergrens" het volgende opgenomen:
"Indien de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen per (werk)ruimte, die van de rest van een gebouw is gescheiden door wanden, vloeren en plafonds met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten, meer bedraagt dan 25 kilogram of liter, moeten deze gevaarlijke stoffen op de in deze richtlijn voorgeschreven wijze worden opgeslagen; hierbij worden de stoffen die in een werkruimte aanwezig zijn voor een goede bedrijfsvoering niet meegerekend."
Om te kunnen bezien of de CPR 15-1 van toepassing is, moet het Openbaar Ministerie kunnen bewijzen:
1. hoeveel van de in een ruimte aanwezige stoffen gevaarlijke stoffen in de zin van de CPR 15-1 zijn;
2. dat de aanwezige gevaarlijke stoffen een opslagvoorraad vormen en niet een werk- en/of productievoorraad;
3. dat de opslagvoorraad, of het deel dat de opslagvoorraad vormt, meer is dan 25 kilogram of liter.
In de processen-verbaal wordt onvoldoende specifiek aangegeven of de verpakkingsgegevens beschreven zijn dan wel de daadwerkelijk gemeten of de gewogen inhoud, waardoor niet bepaald kan worden of de ondergrens van de CPR 15-1 werd overschreden. Ook het aanvullend proces-verbaal van 8 september 20041 is ontoereikend om de toepasbaarheid van de CPR 15-1 te kunnen bepalen. Derhalve kan bij geen van de feiten die betrekking hebben op de CPR 15-1 bewezen worden dat aan het vereiste van het minimale gewicht dan wel de minimale hoeveelheid aan opslag is voldaan, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In zijn algemeenheid overweegt het hof dat waar de vergunning een zelfstandig, specifiek voorschrift stelt, dit voorschrift geldt. Slechts als in een specifiek vergunningsvoorschrift naar de CPR 15-1 wordt verwezen, is de CPR 15-1 van toepassing. De CPR 15-1 kan voorts van toepassing zijn als de vergunning een algemeen voorschrift stelt en voor nadere uitleg ervan naar de CPR 15-1 wordt verwezen. De vraag of de CPR 15-1 in het laatste geval van toepassing is, hangt samen met de vraag of de zogenaamde ondergrens van de CPR 15-1 bereikt is. Uit artikel 3.1 van de CPR 15.1 volgt ten aanzien van deze ondergrens dat de voorschriften van de CPR 15-1 met betrekking tot de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen van toepassing zijn als de hoeveelheid stoffen per (werk)ruimte meer bedraagt dan 25 kilogram of liter. De stoffen die in een werkruimte aanwezig zijn voor een goede bedrijfsvoering worden daarbij niet meegerekend, aldus artikel 3.1 van de CPR 15-1.
De bepalingen van de CPR 15-1 zijn - resumerend - van toepassing (1) als de hoeveelheid stoffen louter uit opslag bestaat en deze hoeveelheid meer dan 25 kilogram of liter bedraagt of (2) als de hoeveelheid stoffen bestaande uit opslag minus de aanwezige werkvoorraad meer dan 25 kilogram of liter bedraagt.
Om te kunnen beoordelen of de voorschriften van de CPR 15-1 ten aanzien van de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen zijn nageleefd, is het aldus van belang om vast te stellen in hoeverre sprake is van werkvoorraad. Uit het onderzoek ter terechtzitting van 26 september 2006 en uit de verklaring van de deskundige W.J.C. Okx is evenwel gebleken dat het begrip werkvoorraad moeilijk nauwkeuriger kan worden geformuleerd dan als de voor een goede bedrijfsvoering aanwezige voorraad. Zo heeft het hof begrepen dat een werkvoorraad zich niet per definitie in een laboratorium bevindt en dat het bijvoorbeeld heel goed mogelijk is dat een werkvoorraad in een opslagruimte te vinden is.
Aangezien het niet op de weg van het hof ligt om een - meer precieze - definitie van het begrip werkvoorraad te formuleren, maar het hof het belang onderkent van het met precisie vast kunnen stellen welk deel van de aangetroffen voorraad werkvoorraad is, formuleert het hof hieronder een aantal voorwaarden waaraan een proces-verbaal van politie dient te voldoen, teneinde een duidelijk beeld te verschaffen van de aard en verhouding van de aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen.
Om met voldoende zekerheid vast te kunnen stellen of en, zo ja, welk deel van de aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen werkvoorraad bedraagt, dienen in het proces-verbaal van politie de volgende vragen nauwkeurig of althans zo helder mogelijk (door de opsporingsambtenaren) beantwoord te worden:
1) In welk gebouw of welke ruimte is de voorraad aangetroffen?
2) Welke stoffen maken deel uit van de voorraad?
3) In welke hoeveelheden zijn de stoffen aangetroffen (hierbij dient uitgegaan te worden van de fysiek aanwezige hoeveelheid en niet van de op de verpakking vermelde hoeveelheden)?
4) Hoe is de voorraad opgeslagen?
5) Welk deel van de voorraad is werkvoorraad?
6) Welk deel van de voorraad is opslagvoorraad?
7) Op grond waarvan is vastgesteld welk deel van de voorraad werkvoorraad is en welk deel opslagvoorraad (de opsporingsambtenaar zal dit derhalve bij controle van het bedrijf bij aldaar aanwezige werknemers moeten navragen)?
Het hof stelt vast dat een weergave als in het aanvullend proces-verbaal van 8 september 2004 in dit opzicht niet toereikend is en met name niet voldoet aan de hiervoor gestelde zeven voorwaarden.
De kwestie van de ondergrens doet zich in onderhavige zaak voor bij de feiten
* 1 sub C,
* 1 sub D,
* 2 sub B,
* 2 sub C,
* 2 sub D,
* 3 sub C,
* 3 sub D en
* 4 sub C.
Het hof stelt, anders dan de raadsman, vast dat de ondergrens-kwestie zich niet voordoet bij de feiten
* 1 sub A,
* 1 sub B,
* 2 sub A,
* 3 sub B,
* 3 sub E,
* 4 sub A en
* 4 sub B,
nu artikel 3.1 van de CPR 15-1 niet anders begrepen kan worden dan dat de ondergrens van de CPR 15-1 slechts betrekking heeft op situaties waarin de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen centraal staat en niet geldt ten aanzien van algemene regels dan wel voorschriften van de CPR 15-1.
Nadere motiveringen per feit
Ten aanzien van de ondergrens van de CPR 15-1
Ten aanzien van feit 1 sub C, 1 sub D, 2 sub B, 2 sub C, 2 sub D, 3 sub C, 3 sub D en 4 sub C
Bij deze feiten gaat het om, kort gezegd, het niet gecompartimenteerd opslaan van gevaarlijke stoffen (feit 1 sub C, 1 sub D, 2 sub B, feit 3 sub C, feit 3 sub D), het op een oppervlakte van minder dan 50 m2 twee losse kasten voor de opslag van gevaarlijke stoffen aanwezig hebben (feit 2 sub C), het hoger plaatsen van breekbare emballage dan 1,20 meter (feit 2 sub D) en het stapelen van emballage (feit 4 sub C).
Het hof overweegt in het algemeen dat in het proces-verbaal van politie onvoldoende duidelijk staat omschreven of en zo ja, welke hoeveelheid werkvoorraad in de desbetreffende gebouwen dan wel ruimtes werd aangetroffen. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor onder "gevoerde verweren - ondergrens" werd overwogen.
Het hof overweegt met betrekking tot de afzonderlijke feiten in het bijzonder nog het volgende:
* Feit 1 sub C en 1 sub D: uit de processen-verbaal van politie - daaronder begrepen het aanvullend proces-verbaal van 8 september 2004 - blijkt niet, althans onvoldoende duidelijk of aan het ondergrensvereiste is voldaan, noch of sprake was van een werkvoorraad dan wel van opslag.
* Feit 2 sub B onderdeel I: uit het proces-verbaal van politie blijkt dat de aangetroffen hoeveelheden gevaarlijke stoffen in ruimte 1.22 (welke stoffen niet allemaal in de tenlastelegging over zijn genomen) bij elkaar opgeteld minder bedragen dan 25 kilogram of liter.
* Feit 2 sub B onderdeel II: het proces-verbaal van politie maakt onvoldoende duidelijk welk deel van de in ruimte 1.22 aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen werkvoorraad en welk deel opslagvoorraad is.
* Feit 2 sub B onderdeel III: op grond van het proces-verbaal van politie heeft het hof vastgesteld dat de in ruimte 1.24 aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen net onder 25 kilogram dan wel liter blijft.
* Feit 2 sub B onderdeel IV: het proces-verbaal van politie maakt onvoldoende duidelijk welk deel van de in ruimte 0.69 aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen werkvoorraad en welk deel opslagvoorraad is.
* Feit 2 sub C: op grond van het proces-verbaal van politie heeft het hof vastgesteld dat de in ruimte 1.24 aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen minder dan 25 kilogram dan wel liter bedraagt.
* Feit 2 sub D: op grond van het proces-verbaal van politie heeft het hof vastgesteld dat de in ruimte 1.22 aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen de ondergrens niet bereikt.
* Feit 3 sub C onderdeel I en II: uit het proces-verbaal van politie blijkt naar het oordeel van het hof niet of de in ruimtes 9 en 10 aangetroffen vaten geheel of gedeeltelijk gevuld waren. Derhalve kan uit het proces-verbaal van politie niet blijken of de ondergrens van de CPR 15-1 is gehaald.
* Feit 3 sub D: uit het proces-verbaal van politie blijkt niet of de in ruimte 9 aangetroffen vaten geheel of gedeeltelijk gevuld waren. Derhalve kan uit het proces-verbaal van politie niet blijken of de ondergrens van de CPR 15-1 is gehaald.
* Feit 4 sub C: uit het proces-verbaal van politie blijkt slechts dat in opslagplaats 22 Westzijde 1 de aangetroffen vaten "nagenoeg leeg" waren. Derhalve kan uit het proces-verbaal van politie niet blijken of de ondergrens van de CPR 15-1 is gehaald.
De verdachte zal derhalve ten aanzien van de feiten 1 sub C, 1 sub D, 2 sub B onderdeel I tot en met IV, 2 sub C, 2 sub D, 3 sub C onderdeel I en II, 3 sub D en 4 sub C worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de overige feiten
Ten aanzien van feit 1 sub B en 3 sub B
Bij deze feiten gaat het om - kort gezegd - bouwkundige kasten, bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, die niet op juiste wijze werden geventileerd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven:
De tenlastegelegde feiten 1 sub B en 3 sub B zijn gebaseerd op artikel 7.4.4 van de CPR 15-1. Dit artikel bepaalt dat op natuurlijke wijze rechtsreeks op de buitenlucht geventileerd moet worden, maar is in strijd met het Besluit stralingsbescherming (gebaseerd op de Kernenergiewet) en de Kernenergiewet-vergunning van cliënt. De deskundigen W.J.C. Okx, B. van der Werf en J.-P. Boogaard hebben verklaard dat geforceerde en gecontroleerde ventilatie, zoals toegepast door cliënt, voorgeschreven is en bovendien natuurkundig gezien ook beter.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In het onderhavige geval is sprake van een conflict van regels, waarbij de verdachte terecht voorrang heeft gegeven aan de bepaling van de Kernenergiewet boven de bepaling van de CPR 15-1. Het gevoerde verweer treft dan ook doel. Het hof acht de verdachte niet strafbaar ten aanzien van de feiten 1 sub B en 3 sub B en zij dient derhalve wat betreft deze feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 2 sub A
Dit feit ziet op - kort gezegd - het niet opslaan van splijtstoffen, radioactieve stoffen en bronnen in bergplaatsen die voldoen aan de in de vergunning gestelde eisen.
Het hof overweegt ten aanzien van dit feit dat de CPR 15-1, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet van toepassing is, doch dat dit feit wordt beheerst door de voorschriften van de vergunning krachtens de kernenergiewet.
Het hof leidt uit het proces-verbaal van politie af dat in gebouw 15, ruimte 1.18 daadwerkelijk radioactieve stoffen aanwezig waren en dat de verbalisanten terecht af zijn gegaan op de door of vanwege verdachte aangebrachte etikettering van flessen en potjes met het opschrift "radioactief". Hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd doet daaraan niet af.
Ten aanzien van feit 3 sub E
Bij dit feit gaat het - kort gezegd - om het niet voorzien van opslagplaatsen van vloeistofdichte bakken.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een beter en duurder systeem dan het werken met vloeistofdichte bakken en dat de verdachte dientengevolge moet worden vrijgesproken van het op dit punt tenlastegelegde.
Het hof verwerpt dit verweer. De verdachte dient volgens de richtlijnen te handelen en de inhoud van de richtlijnen staat niet ter beoordeling van de verdachte. Het ligt veeleer op de weg van de verdachte om richtlijnen desgewenst bij de vergunningverlener ter discussie te stellen.
Ten aanzien van feit 1 sub A, 4 sub A, 4 sub D en 6 sub B
Deze feiten gaan - kort gezegd - over een deur van een kast die naar binnen draaide in plaats van naar buiten en die niet van binnenuit te openen was (feit 1 sub A), het niet afsluiten van toegangsdeuren met een slot of sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze (feit 4 sub A), het voor een ieder toegankelijk zijn van een gasopslagplaats (feit 4 sub D) en het bewaren / opslaan op de onbeschermde bodem van vijf vaten met daarin Zwavelzuur 96% (feit 6 sub B).
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van voornoemde feiten betoogd dat aan de doelstelling van de CPR 15-1 is voldaan, zij het op een andere wijze dan voorgeschreven.
Het hof verwerpt ook dit verweer, op grond van het onder feit 3 sub E overwogene waarnaar wordt verwezen.
Ten aanzien van feit 5 subsidiair
Feit 5 subsidiair sub A, B en C ziet - kort gezegd - op het onvergund uitbreiden van de (werking van de) inrichting.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de uitbreidingen plaatsvonden op het terrein van [bedrijf C], dat de verdachte geen weet had van de onvergundheid van de uitbreidingen en dat medeplegen van het feit niet kan worden bewezen, zodat de verdachte vrij moet worden gesproken van het onder 5 subsidiair tenlastegelegde.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
[Bedrijf C] en de verdachte hebben een gemeenschappelijk belang bij het terrein van de zogenaamde Hoge Flux Reactor; [bedrijf C] als vergunninghouder, de verdachte als exploitant van het terrein. Zodoende zijn beide bedrijven verantwoordelijk voor naleving van de vergunningsvoorwaarden en houden beide bedrijven de onvergunde situatie in stand. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.
Naar het oordeel van het hof kan medeplegen van het tenlastegelegde feit derhalve bewezen worden. Het verweer van de raadsman faalt dan ook.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder
* 1 sub C,
* 1 sub D,
* 2 sub B,
* 2 sub C,
* 2 sub D,
* 3 sub C onderdeel I en II,
* 3 sub D,
* 4 sub C,
* 5 primair sub A,
* 5 primair sub B en
* 5 primair sub C
is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder
* 1 sub A,
* 1 sub B,
* 2 sub A,
* 3 sub B,
* 3 sub E,
* 4 sub A,
* 4 sub B,
* 4 sub D,
* 4 sub E,
* 5 subsidiair sub A,
* 5 subsidiair sub B,
* 5 subsidiair sub C,
* 6 sub A en
* 6 sub B
tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te [...], terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van [...], een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van [...]", [...], zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers was, toen en daar:
A. in gebouw 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift 6.5.11 van de CPR 15-1, een toegangsdeur van een aldaar aanwezige bouwkundige kast (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N007.01 op blz. 1 en 2), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet van binnenuit (al dan niet zonder sleutel) te openen en draaide voornoemde toegangsdeur naar binnen, in plaats van naar buiten, open,
en
B. in gebouw 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift 7.4.4 van de CPR 15-1, een aldaar aanwezige bouwkundige kast (beschreven in proces-verbaal 02-OHN007.01 op blz. 1 en 2), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet op natuurlijke wijze rechtstreeks op de buitenlucht geventileerd via diametraal ten opzichte van elkaar geplaatste ventilatieopeningen, immers stonden de in die kast aanwezige ventilatieopeningen in direct contact met de gang van dat gebouw en waren de in die kast aanwezige ventilatieopeningen niet diametraal ten opzichte van elkaar geplaatst.
ten aanzien van het onder 2 bewezengeachte
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te [...], terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van [...], een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van [...]", [...], zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers waren, toen en daar:
A. in gebouw 15, in ruimte 1.18, in strijd met voorschrift F.7 van voormelde vergunning, hoeveelheden radioactieve stoffen en een bron, waarmee op dat moment geen handelingen werden uitgevoerd en welke op dat moment niet aanwezig waren in instrumenten of vaste opstellingen welke tegen brand zijn beveiligd, niet opgeslagen in een bergplaats voor radioactieve stoffen en bronnen, als bedoeld in dat voorschrift F.7 van voornoemde vergunning, immers waren die radioactieve stoffen en bron opgeslagen in een ruimte waarin zich ook andere gevaarlijke stoffen bevonden.
Ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te [...], terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van [...], een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van [...]", [...], zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers waren, toen en daar:
B. in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift 7.4.4 van de CPR 15-1, twee aldaar aanwezige bouwkundige kasten (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet op natuurlijke wijze rechtstreeks op de buitenlucht geventileerd (via diametraal ten opzichte van elkaar geplaatste ventilatieopeningen), immers stonden de in die kasten aanwezige ventilatieopeningen telkens in direct contact met een naastgelegen andere bouwkundige kast ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen,
en
E. vormden in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 7.4.3 van de CPR 15-1, de vloeren, wanden en (eventuele) drempels van twee, in dat gebouw aanwezige opslagplaatsen, te weten bouwkundige kasten, ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (als beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), (telkens) geen vloeistofdichte bak, immers waren die vloeren bekleed met linoleum en waren in die vloeren afvoerputjes aanwezig.
Ten aanzien van het onder 4 bewezengeachte
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te [...], terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van [...], een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van [...]", [...], zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers was, toen en daar:
A. van opslaggebouw 22 Westzijde 1 en 22 Westzijde 2, telkens in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift 6.5.11 van de CPR 15-1, de toegangsdeuren van die opslaggebouwen 22 Westzijde 1 en 22 Westzijde 2, ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke stoffen en terwijl die toegangsdeuren telkens geen verbinding gaven tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte,
en
B. in opslagplaats 22 Westzijde 1, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift 6.4.1 van de CPR 15-1, een verpakking van een gevaarlijke stof (met het opschrift "FeC13 oplossing") opgeslagen, welke niet was geetiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het "Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen", immers was voornoemde verpakking in het geheel niet voorzien van een gevaarsetiket,
en
D. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en het in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk,
en
E. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de in of aan dat voorschrift juncto kolom 3 van bijlage A van die vergunning aangewezen of verbonden voorschrift de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", in een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) gascilinders inhoudende een brandbevorderend gas (te weten "Zuurstof') niet gescheiden opgeslagen ten opzichte van gascilinders inhoudende een brandbaar gas (te weten "Acetyleen").
Ten aanzien van het onder 5 subsidiair bewezengeachte
zij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 oktober 2003 te [...], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunningen, telkens een in die gemeente op een of meer percelen aan de [...] gelegen inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, als bedoeld in artikel 15 onder b van de Kernenergiewet, telkens heeft veranderd, immers:
A. was toen en daar de inrichting (nabij gebouw 102) uitgebreid door de plaatsing en aanwezigheid van meerdere gasflessenopslagen en plaatsing en opslag van meerdere batterijen gasflessen (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104),
en
B. was toen en daar de inrichting (nabij gebouw 150 en 300) uitgebreid door de plaatsing van vijf opslagplaatsen, te weten vijf containers (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), ten behoeve van de opslag van onder meer, al dan niet radioactieve, materialen en/of gereedschap(pen) en/of (afval)stoffen,
en
C. was toen en daar de inrichting (nabij en in gebouw 104) uitgebreid door de plaatsing en aanwezigheid van opslagen, van "Natronloog NAOH 25%" en "Zwavelzuur 96%" (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104),
zulks terwijl voor deze uitbreidingen telkens geen vergunningen waren verleend.
Ten aanzien van het onder 6 bewezengeachte
zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te [...], op de bodem handelingen heeft verricht, te weten:
A. een vat bevattende "Natronloog NAOH 25% boven de bodem heeft bewaard en opgeslagen, boven een opvangbak welke niet te allen tijde vloeistofdicht was, immers was voornoemde bak aan de onderzijde voorzien van een aftappunt met een makkelijk te verwijderen afsluitdop en was voornoemde bak niet tegen inregenen beschermd, waardoor bij lekkage van het boven de bak geplaatste vat en het inregenen van regenwater in die opvangbak, de totale opvangcapaciteit van die bak overschreden kon worden en waardoor overstroming van die bak zou kunnen volgen,
en
B. vijf vaten inhoudende "Zwavelzuur 96%", dan wel lege ongereinigde verpakkingen hiervan, op de onbeschermde bodem heeft bewaard,
terwijl zij wist dat door die handelingen (telkens) de bodem kon worden verontreinigd en aangetast en aldus opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen.
Hetgeen onder voornoemde feiten meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezengeachte
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76a van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezengeachte
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76a van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 5 subsidiair bewezengeachte
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15 van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 6 bewezengeachte
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit zodat de verdachte strafbaar is, met uitzondering van de feiten 1 sub B en 3 sub B zoals hiervoor is uiteengezet.
Oplegging van straf
De Meervoudige Economische Kamer voor strafzaken in de rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte vrijgesproken van het onder
* 1 sub B,
* 1 sub C,
* 1 sub D,
* 1 sub E,
* 2 sub B,
* 2 sub C,
* 2 sub D,
* 3 sub A,
* 3 sub B,
* 3 sub D en
* 5 primair
tenlastegelegde.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte het onder
* 1 sub A,
* 2 sub A,
* 3 sub C,
* 3 sub E,
* 4 sub A,
* 4 sub B,
* 4 sub C,
* 4 sub D,
* 4 sub E,
* 5 subsidiair sub A,
* 5 subsidiair sub B,
* 5 subsidiair sub C,
* 6 sub A en
* 6 sub B
tenlastegelegde heeft begaan en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,=.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder
* 1 sub C en
* 1 sub D
tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de verdachte voor de overige feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250.000,=, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal opzettelijke overtredingen van de Kernenergiewet en de Wet bodembescherming. Hoewel van een gespecialiseerd bedrijf als de verdachte verwacht mag worden dat het zich strikt aan de vergunningsvoorschriften en de algemene regelgeving houdt, heeft de verdachte de vergunde werkzaamheden met een zekere nonchalance betracht. Daarmee heeft de verdachte een gevaarzettende situatie gecreëerd. Mocht er in de bedrijfsvoering van de verdachte onverhoopt iets mis gaan, dan brengt dat gezien de werkzaamheden van de verdachte en de daarbij gehanteerde voorraden grote risico's met zich mee, nog afgezien van de impact die een dergelijke gebeurtenis op het publiek zal hebben.
Daar staat tegenover dat ten onrechte bij het publiek de indruk is gewekt dat er als gevolg van de ontstane situatie stralingsgevaar bestond. Het onderzoek heeft zich immers niet uitgestrekt tot het meten van eventueel aanwezige straling. De feiten zoals tenlastegelegd zijn aldus van een andere orde dan hetgeen naar buiten is gebracht. Van kwalificaties als "Oost-Europese toestanden", zoals gebezigd ten tijde van de behandeling van onderhavige strafzaak in eerste aanleg, was evenmin sprake, noch kon de situatie vergeleken worden met "de eerste de beste autosloperij",
van welke kwalificaties de advocaat-generaal zich overigens uitdrukkelijk heeft gedistantieerd. Door deze beeldvorming heeft het publiek een onjuiste voorstelling van zaken gekregen. Daarnaast neemt het hof in ogenschouw dat de verdachte in het contact met de overheid onvoldoende en te weinig frequent ondersteund werd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 augustus 2006 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de na te melden (deels voorwaardelijke) straf passend.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op:
* de artikelen 15 en 76a van de Kernenergiewet,
* de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
* artikel 13 van de Wet bodembescherming en
* de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Vrijspraak
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder
* 1 sub C,
* 1 sub D,
* 2 sub B,
* 2 sub C,
* 2 sub D,
* 3 sub C onderdeel I en II,
* 3 sub D,
* 4 sub C ,
* 5 primair sub A,
* 5 primair sub B en
* 5 primair sub C
tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Bewezenverklaarde
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder
* 1 sub A,
* 1 sub B,
* 2 sub A,
* 3 sub B,
* 3 sub E,
* 4 sub A,
* 4 sub B,
* 4 sub D,
* 4 sub E,
* 5 subsidiair sub A,
* 5 subsidiair sub B,
* 5 subsidiair sub C,
* 6 sub A en
* 6 sub B
tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder voornoemde feiten meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Strafbaarheid van de feiten en de verdachte
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte voor het onder 1 sub B en 3 sub B bewezenverklaarde evenwel niet strafbaar en ontslaat de verdachte terzake van alle rechtsvervolging.
Strafoplegging
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 50.000,= (vijftigduizend euro).
Bepaalt dat een gedeelte van die geldboete, groot € 30.000,= (dertigduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door de 2e meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.L. Mastboom, mr. N.A. Schimmel en mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A. Klippel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2007.